De Nederlandse tenor Louis Goldsteen overleed op 12 augustus 1940. De carrière van deze belangrijke zanger is door Opera Nederland in een vierdelige biografie opgetekend.
In deel 1: De beginjaren (1876-1910)
Louis Goldsteen was de zoon van de schilder Gerard Goldsteen (geboren op 5 februari 1845 te Meppel) en Betje Itallie (geboren op 22 september 1845 te Meppel). Zij waren op 22 mei 1875 in Meppel gehuwd. Louis Goldsteen werd op 6 maart 1876 geboren. Op de gezinskaart van zijn vader Gerard Goldsteen staat als geboorteplaats Meppel, maar op het geboorte-uittreksel bij het huwelijk van Louis Goldsteen in 1899 staat als geboorteplaats Amsterdam. Moeder Betje Itallie overleed acht dagen na de geboorte van haar zoon op 14 maart 1876 in Amsterdam.
1897
Louis Goldsteen begon zijn studie als bariton, maar Johannes Messchaert ontdekte een tenor in hem en als zodanig studeerde hij enige jaren bij Cateau Esser, daarna korten tijd bij Betsy Bonger, om over te gaan naar Willem Mengelberg (Het Vaderland; 15-8-1940)
Voor het eerst werd melding gemaakt van Louis Goldsteen als tenor naar aanleiding van het jaarlijkse concert van de Baarnsche zangvereeniging op 30 april 1897 in de concertzaal van het hotel Velaars (De Gooi- en Eemlander; 1-5-1897).
1899
Louis Goldsteen ging op 26 oktober 1899 in ondertrouw met Julie Lewenstein (geboren 18 maart 1877 te Amsterdam, dochter van Adolf Lewenstein en Lea Joachimsthal) (Het nieuws van den dag; 27-10-1899).
Op 4 november ging Louis Goldsteen een handelsvennootschap aan ten einde de firma A. Lewenstein – detailhandel in Naaimachines en Rijwielen te Amsterdam – gemeenschappelijk voort te zetten (Nieuw Israelietisch Weekblad; 17-11-1899)
Louis en Julie trouwden op 14 november 1899 in Amsterdam (Algemeen Handelsblad; 15-11-1899). Getuige bij het huwelijk was de 26-jarige neef van Julie, de koopman Abraham Emanuel Joachimsthal. De huwelijk van Louis en Julie werd ruim 23 jaren later op 12 januari 1923 ontbonden.
1900
Louis Goldsteen werkte op 3 maart 1900 belangeloos mee als solist tijdens een concert voor werkloze diamantbewerkers (Algemeen Handelsblad; 1-2-1900).
Hij trad op 31 mei 1900 op als één van de solisten bij het mannenkoor van de vereniging Handwerk Vriendenkring (Het Volk; 1-6-1900).
Het eerste kind van Louis en Julie werd op 8 september 1900 in Amsterdam geboren (Algemeen Handelsblad; 9-9-1900). Frederika (Frieda) Helena Goldsteen werd pianiste, trouwde met de violist en dirigent Anatol Knorre en zij overleed in 1969.
Op 17 november gaf het diamantbewerkers fanfarecorps Excelsior in het Paleis voor Volksvlijt te Amsterdam. Hier was Louis Goldsteen één van de solisten:
“de heer Goldsteen, tenor. Deze kweet zich uitstekend van de taak, too bereidvaardig door hem op zich genomen” (De Telegraaf; 18-11-1900).
1902
Het tweede kind van Louis en Julie werd op 30 juni 1902 in Amsterdam geboren (Algemeen Handelsblad; 1-7-1902). Adolf Gerard Goldsteen werd kantoorbediende, trouwde met Irma Sophie de Vries (geboren 24 april 1905 te Amsterdam) en overleed in maart 1989 in Zwitserland.
1903
Louis Goldsteen opende in 1903 met vennootpartner Emanuel Albert Lewenstein een tweede Naaimachinehandel aan de Hoogstraat 217 te Rotterdam (Rotterdamsch Nieuwsblad; 23-6-1903).
Op 7 juli werkte Goldsteen als solist mee aan een Weldadigheidsconcert ten bate van de Noodlijdenden in de Russische plaats Kishinev – vanwege de pogrom van 1903 – door het Kerkelijke Zangvereeniging ‘Legowoud Oelesiféres’ (Koor ter Groote- en Uilenburgerstraat-Synagoge):
“De heer Goldsteen (tenor) dien ik voor het eerst voor zoover ik mij berinneren kan dezen avond in het publiek hoorde, heeft iets in zijn stem, dat imponeert en bewondering afdwingt. Wel had ik gaarne zijn houding eenigszins losser gewenscht, doch dat zal mettertijd wel komen” (Nieuw Israelietisch Weekblad; 10-7-1903)
Op 29 december 1903 trad Goldsteen als tenor belangeloos op tijdens een avondfeest voor de ‘Vereeniging tot aanmoediging van het arme Schoolkind’ in het feestgebouw Bellevue te Amsterdam (Algemeen Handelsblad; 21-12-1903).
1905
Het derde kind van Louis en Julie werd op 5 oktober 1905 in Amsterdam geboren. Paul Goldsteen werd uiteindelijk directeur van de NV Lewenstein naaimachinehandel, trouwde met Hester Thilly Knap (geboren 20 maart 1910 te Amsterdam) en overleed op 17 november 1983 te Alkmaar.
1907
Louis Goldsteen verleende op 21 november 1907 zijn muzikale medewerking aan de avond “Richard Wagner en zijn Werk” voor de Algemeene Nederlandsche Diamantbewerkersbond in de groote zaal van Bellevue te Amsterdam (Het Volk; 21-11-1907).
Het – zover bekend – eerste grote optreden van Louis Goldsteen was op 19 december 1907 in het programma van het abonnementsconcert onder leiding van Willem Mengelberg. Daar zong Goldsteen de tenorsolo in ‘Eine Faust Symphonie’ van Liszt met het mannenkoor Liedertafel ‘Apollo’:
“Zeer goed voldeed de solozang van den tenor L. Goldsteen: verdiend waren de toejuichingen ook voor zijn medewerking” (Algemeen Handelsblad; 20-12-1907)
“terwijl de heer Louis Goldsteen op bevredigende wijze den tenor-solo vertolkte” (De Tijd; 20-12-1907)
1908
In een concert voor leden van de ‘Sociëteit Harmonie’ werd op 20 januari 1908 ‘Eine Faust Symphonie’ uitgevoerd door het Rotte’s Mannenkoor en het Concertgebouworkest in de Harmonie te Rotterdam. Louis Goldsteen zong hier de tenor-solo:
“den heer Goldsteen, uit Amsterdam, een leerling van Mengelberg” (Rotterdamsch Nieuwsblad; 11-1-1908)
Op 29 februari 1908 werkten aan de uitvoering van het oratorium ‘Judas Maccabäus’ van Händel door de Amsterdamsche afdeeling van Toonkunst naast Louis Goldsteen verder mee de sopraan Aaltje Noordewier-Reddingius, de alt Pauline de Haan-Manifarges, en de bas Thom Denys. Het orkest van het Concertgebouw stond onder leiding van Willem Mengelberg:
“Het scheen mij aanvankelijk toe, dat het optreden van den tenor L. Goldsteen in de titelpartij eenigszins te vroeg moest genoemd worden; deze zanger staat aan ’t begin van zijn loopbaan. In den loop der uitvoering bleek hij goed onderlegd te zijn en niet zonder bravour zich van de veel-eischende taak te kunnen kwijten. Zijn duidelijke scherpe uitspraak en uitmuntende adembeheersching kwamen hem goed te stade. Toch dunkt mij de vorming der stem nog niet zóó ver gevorderd het zingen van deze partij voor haar gevaarloos zou zijn” (Algemeen Handelsblad; 1-3-1908)
“Voor het eerst trad deze dilettant leerling van Mengelberg, hier op als solist in een groote partij; daarom was op hem al zeer sterk de aandacht gevestigd. Hij voldeed over ’t algemeen goed, niet in alles, doch daartegenover in verschillende momenten en onder vele opzichten uitmuntend. Zijn stem is warm en helder, van edel, zuidelijk timbre, lenig met groote en mooie hoogte, maar mist in de lage tonen klank en draagt niet altijd in de p’s ; behalve soms een gutturaal aanzetten in het medium vormt hij den toon goed, fileert hem naar den eisch en maakt een fraaie portamento , terwijl de voordracht getuigde van niet geringe muzikale intelligentie en sentiment al was zij hier en daar nog wat bevangen. Van lieverlede verdween deze bevangenheid echter en groote macht van uitdrukking kenmerkte het middengedeelte van zijn tweede aria en zijn laatste solo, gene van lyrischen, deze van heroischen aard. Het heroische deel in het eerstgenoemde stond evenwel achter bij het andere en in de eerste aria kwam het evenmin ten volle tot zijn recht. Zijn geluid leek mij dan ook voor heldenpartijen niet juist het meest geschikte; ’t bezit wel klank en schittering, maar geen stoerheid genoeg. Verlangend ben ik er daarom naar den heer Goldsteen een meer lyrische partij te hooren vertolken, ik geloof dat hij ons dan zeer veel schoons zal doen smaken” (De Tijd; 2-3-1908)
“Ook heeft de jonge tenor Goldsteen, wiens hoogontwikkelde zangkunst, gemak van zingen en gloedvolle, nimmer sentimenteele voordracht hem onder de vele nare tenoren, die wij vaak in oratoria te hooren krijgen, doet uitblinken, toch een zekere scherpte in de stem en vooral een gewoonte om soms, met totale verwaarloozing der melodie, de woorden te spreken in plaats van te zingen. Maar overigens: welk een schitterende uitvoering” (Het Volk; 3-3-1908)
Op 24 maart werd in Groningen het ‘Weihnachts Oratorium’ van Bach uitgevoerd door de gemengde zangvereeniging Bekker:
“Louis Goldsteen van Amsterdam een leerling van onzen grooten Mengelberg zal de zeer belangrijke tenorpartij vervullen. Hoewel deze jeugdige tenor nog slechts sedert korten tijd in het publiek optreedt, is zijn naam, getuige de uitbundige lof hem door de Hollandsche bladen onverdeeld toegezwaaid, reeds gevestigd. De „Nieuwe Ct.” van 29 Dec. j.l. zegt van hem: “dat hij een aangenaam, helder, echt tenorgeluid bezit, goed geschoold is, en daarbij een bij uitstek zuivere, duidelijke uitspraak heeft”” (Nieuwsblad van het Noorden; 12-3-1908)
“De heer Louis Goldsteen uit Amsterdam is een tenor, die eerst in den laatsten tijd herhaaldelijk in ’t publiek optreedt. Dat was aan veel dingen nog te merken. Met de manier waarop hij de Evangeliewoorden meende te moeten weergeven, hebben we ons niet kunnen vereenigen, we hadden die eenvoudiger, natuurlijker gewenscht. Het geluid van den heer Goldsteen is niet altijd rond en mollig, maar wel krachtig en zijn stem is van zeer voldoenden omvang. Dat geeft ons recht om te verwachten, dat hij er in zal slagen ons later in alle opzichten te bevredigen” (Nieuwsblad van het Noorden; 26-3-1908)
Op 4 november werkte Goldsteen mee aan een concert voor het 25-jarige jubileum van Jac. J. Ruygrok als muziekdirecteur van Arnhem (De Telegraaf; 29-10-1908).
Goldsteen gaf op 5, 6 en 7 november liederenavonden in verschillende steden van Duitsland met pianiste Marie Jannette Walen (Algemeen Handelsblad; 3-11-1908).
Bij een concert van het Rotte’s Mannenkoor in november 1908 zong Goldsteen de tenorsoli in de 29ste Psalm van Edgar Tinel en in een scène uit ‘Floris V’ van Verhulst en tevens een aria uit ‘Die Jahreszeiten’ van Haydn:
“Voor den tenor-solist, die behalve de soli in de koren ook een aria uit “Die Jahreszeiten” zong, werd de toegevendheid der hoorders ingeroepen, daar hij verkouden was. Bij het aanzetten der hooge tonen en aan de behoedzaamheid, die bij de intonaties werd betracht hebben wij wel gehoord dat de heer Goldsteen nu niet met zijn stem kon doen, wat hij wilde. Maar dat deze stem van ongewonen glans is en zeer krachtig geluiden kan, kon hij toch wel laten hooren en dat Goldsteen temperament bezit, bleek eveneens voldoende“ (Rotterdamsch Nieuwsblad; 21-11-1908)
Goldsteen zong op 15 december 1908 in de Groote Doelezaal te Rotterdam de tenorpartij in ‘Les Willis’ van V. Neuville:
“Van den tenor Louis Goldsteen Jr. hoorden we eenige krachtige en welluidende hooge tonen, die de goede kwaliteit zijner stem exposeerden. Maar zijn zang-techniek is niet voldoende om die goede kwaliteit altijd te “verwerten”. Als de heer Goldsteen zijn stem niet uitzet, is haar klank gedrukt. Voor zijn manier van zingen bestaat een populaire beeldspraak, waarin een heete aardappel een rol speelt“ (Rotterdamsch Nieuwsblad; 17-12-1908).
1909
Louis Goldsteen werkte op 23 januari 1909 mee aan een weldadigheidsconcert in het Concertgebouw ten voordele van de uitbreiding van het Instituut tot Onderwijs van Blinden in Amsterdam. Na de pauze werd de cantate ‘Lux in Tenebris’ van Albert Pomper uitgevoerd (Het Nieuws van den Dag; 26-1-1909).
Ook op 13 februari werkte Louis Goldsteen belangeloos mee aan een liefdadigheidsconcert in de Grote Zaal van het Concertgebouw te Amsterdan ten bate van het fonds van de Commissie voor de Werkloozen (Het Nieuws van den Dag; 13-2-1909).
Op 14 maart was er een concert van de Port. Israël. Zangvereeniging ‘Santo Servicio’ in Bellevue te Amsterdam, waarbij Louis Goldsteen zijn medewerking verleende. Het programma opende met “Sjier Hamaäloth Ledawied Samachtie” van L. A. Benavente:
“De tenorzanger L. Goldsteen is een artist van beteekenis, wiens verschijning in de concertzaal, steeds met vreugde zal worden begroet. Een mooi, warm geluid, dat lieflijk aandoet!” (Nieuw Israelietisch Weekblad; 19-3-1909)
Het vierde kind van Louis en Julie werd op 17 april 1909 in Amsterdam geboren. Elisabeth Sophie Goldsteen trouwde met Henri van Straten (geboren 21 maart 1910 te Amsterdam) en overleed op 6 augustus 1996 in Amsterdam.
Een dag later op 18 april stond Louis Goldsteen in het Concertgebouw voor de tenorpartij in de Negende Symfonie van Beethoven onder leiding van Willem Mengelberg (Het Nieuws van den Dag; 19-4-1909).
De zangvereniging van de afd. der Maatschappij t.b.d. Toonkunst te Hilversum gaf op 7 mei 1909 een uitvoering van ‘Der fliegende Holländer’ van Richard Wagner. Als solisten werkten naast Louis Goldsteen als Erik mee de sopraan Aaltje Noordewier-Reddingius en de bariton Carel Butter (Rotterdamsch Nieuwsblad; 26-4-1909).
Louis Goldsteen zong op 16 mei 1909 in een uitvoering van ‘Das Paradies und die Peri’ van Schumann bij de zangvereeniging van de Rotterdamsche Toonkunst-afdeeling in de Doele (Rotterdamsch Nieuwsblad; 17-5-1909)
Goldsteen trad op 19 oktober op ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan van het Hilversum’s Mannenkoor in de Harmonie. Uitgevoerd werden onder meer ‘Velleda’ van Brambach, ‘Licht’ van C. Andriessen, ‘Carmen Vespertinum’ van H.F. Andriessen en liederen voor sopraan en tenor:
“De heer Goldsteen is eveneens een aardig zanger, maar zijn stem klinkt eenigszins gedekt. Zijn voordracht is sterk dramatisch, waardoor hij ons dezen winter in ‘Der fliegende Hollander’, van Wagner beter beviel” (Het Centrum; 20-10-1909)
“Louis Goldsteen, tenor, van Amsterdam, kweten zich uitstekend van hunne taak. Beiden beschikten over een klankvol, goed-geschoold orgaan, waardoor de aanwezigen veel te genieten kregen […] Louis Goldsteen, tenor, uit Amsterdam zong een drietal liederen en oogstte evenals mevr. Reballio veel succes” (De Gooi- en Eemlander; 20-10-1909)
Goldsteen zong op 13 december 1909 bij de Opera-Vereeniging de rol van Walter van der Vogelweide in ‘Tannhauser’ van Wagner in de Stadsschouwburg van Amsterdam. De titelrol werd vertolkt door Ejnar Forchhammer en Ein junger Hert was Faniëlla Lohoff-Poons (Algemeen Handelsblad; 27-11-1909).
1910
Louis Goldsteen zong op nieuwjaarsavond 1 januari 1910 in het Concertgebouw van Amsterdam bij de Koninklijke Oratorium Vereeniging de tenorpartij in ‘Grande Messe des Morts’ van Berlioz:
“Als (tenor) solist trad op de heer Louis Goldsteen, instede van den heer Walter van Son, die weer door ongesteldheid verhinderd was medewerking te verleenen. Hulde zij den heer Goldsteen gebracht voor de fraaie opvatting van zijn partij, den solo “Quid sum miser” en het solodeel in de “Sanctus”, en de pakkende wijze, waarop hij aan haar uiting gaf. Het mooiste wordt de toon voorgebracht, een enkele maal verandert de aangehouden vocaal van klank en de stem verwisselt op verschillende hoogten van timbre” (Het Centrum; 7-1-1910)
Hij werkte op 30 januari 1910 in het Concertgebouw van Amsterdam mee aan een concert ten bate van het pensioenfonds voor de leden van het Concertgebouworkest. Onder leiding van Willem Mengelberg zong Goldsteen de tenorpartijen in de Negende Symfonie van Beethoven en in het ‘Te Deum Laudamus’ van Diepenbrock naast Aaltje Noordewier-Reddingius, Pauline de Haan-Magnifarges, Raoul Pugno en Gerard Zalsman:
“van den tenor Goldsteen, die kort vóór de uitvoering geroepen werd den heer Van Kempen te vervangen, hebben wij weinig kunnen verstaan” (Algemeen Handelsblad; 31-1-1910)
“De heer Jac. van Kempen was door ongesteldheid verhinderd de tenor-partij uit Diepenbrocks werk op zich te nemen. De heer Louis Goldsteen, hoewel onvoorbereid volgens de gebruikelijke kennisgeving, heeft hem vervangen” (De Tijd; 1-2-1910)
Begin februari werd een verhuisbericht van Goldsteen doorgegeven. Hij verhuisde in Amsterdam van de Frans van Mierisstraat 61 naar Oosteinde 25 (De Telegraaf; 3-2-1910).
Louis Goldsteen zong begin februari 1910 opnieuw in het Concertgebouw van Amsterdam bij de Koninklijke Oratorium Vereeniging de tenorpartij in ‘Grande Messe des Morts’ van Berlioz:
“Hoogst aantrekkelijk was het “Sanctus”, waarin de heer Louis Goldsteen met veel stemming den tenor-solo voordroeg. Voor deze lyrische ontboezeming is de weeke, mollige stem “zeer geschikt, Dit gedeelte maakte een grooten indruk, dank zij zijn voordracht” (Het Nieuws van den Dag; 7-2-1910)
“Het Requiem heeft slechts twee kleine tenor-solo (“Quid sum miser” en “Sanctus”) gezongen door den heer Louis Goldsteen in plaats van Walter van Son, van wien voor ’t begin der uitvoering werd bekend gemaakt dat hij door ongesteldheid was verhinderd” (De Tijd; 7-2-1910)
Op 24 februari werkte Goldsteen mee aan een jubileumuitvoering in het kader van de 30-jarige toneelloopbaan van Alexander Saalborn in de Stadsschouwburg van Amsterdam. Goldsteen zong de rol van Pygmalion in ‘Die schöne Galathee’ van Franz von Suppé (Het Nieuws van den Dag; 25-2-1910).
Ook in het Concertgebouw van Amsterdam was hij op 3 maart 1910 te horen in opnieuw de tenorpartij van ‘Eine Faust Symfonie’ van Liszt:
“den heer Louis Goldsteen, die uitstekend gedisponeerd was en goed zong” (De Tijd; 4-3-1910)
Bij de Chr. Zangvereeniging Excelsior te Weesp zong hij de volgende dag op 4 maart zong bde tenorpartij in het oratorium ‘Paulus’ van Mendelssohn (Het Nieuws van den Dag; 7-3-1910).
Op 22 april was hij bij het Rotte’s Mannenkoor in de Groote Doelezaal van Rotterdam te horen:
“In de medewerking van den tenor Louis Goldsteen Jr. hebben we slechts matig belang kunnen stellen; alleen dàn als de stem zich met een heldere a of gis een weg baande uit haar overigens gepersten, eenigszins gramofoonachtigen klank. Eenige liederen en de Gralserzählung uit ‘Lohengrin’ droeg deze zanger sterk geaffecteerd en zelfgenoegzaam voor, de laatste bovendien met eenige rhythmische correcties van bedenkelijk muzikalen smaak” (Rotterdamsch Nieuwsblad; 23-4-1910)
Goldsteen zong op 23 april 1910 de rol van Don José in de opera ‘Carmen’ bij de Noord-Nederlndsche Operavereeniging in het Paleis voor Volksvlijt te Amsterdam:
“Het zal wel niemand verwonderd hebben, dat in het eerste bedrijf het schoone tenorgeluid van den heer Goldsteen een zeer goeden indruk maakte, terwijl in de laatste twee bedrijven zoowel stem als actie de kracht misten om den gewenschten indruk te maken. De heer Goldsteen heeft ontegenzeggelijk talent voor de dramatische loopbaan. En juist daarom meenen wij hem met nadruk den raad te mogen geven, zich onder zeer ernstige leiding geheel en al te bekwamen voor deze moeilijke carrière en eerst daarna op te treden. Anders wacht hem de loopbaan van een tweederangs-artist. Dezen komen door toevallige omstandigheden in een kleine omgeving op den voorgrond; men merkt wel op, dat zij talent hebben, maar door gebrek dan ernstige voorbereidende studie slagen zij er nooit in, hun talent tot volkomen ontwikkeling te brengen. Zij blijven halverwege steken. De heer Goldsteen heeft te veel talent om dit niet geheel te ontwikkelen, het zou jammer zijn van zijn schoone gaven” (Het Nieuws van den Dag; 25-4-1910)
Eind april werkte Goldsteen nog mee aan een concert in de Grote Zaal van het Concertgebouw van Amsterdam bij de Koninklijke Liedtafel Apollo. Hier zong hij de tenorsoli in Liszts bewerking van Schuberts ‘Allmacht’ en Schumanns Ballade en verder ‘Liebesfeier’ van Weingartner, “Eenmaal heb ik u aanschouwd” van Zweers en het Graalverhaal uit ‘Lohengrin’:
“De heer Goldsteen deed ons, vooral in die weeke, lyrische gedeelten veel genieten, van zijn schoone stem. Wanneer hij kracht ontwikkelt gaat de glans der stem te veel verloren. Zoo bijv. in Schumann’s Ballade. Overigens luistert men met genoegen naar het schoone geluid” (Het Nieuws van den Dag; 26-4-1910)