In de serie ‘Nederlandse premières’ worden de eerste opvoeringen van opera’s in Nederland belicht. In deel 4: ‘Benvenuto Cellini’ van Hector Berlioz (1803-1869).
Niet in de originele Parijse versie uit 1838, maar in de Weimar-revisie uit 1852 werd de opera ‘Benvenuto Cellini’ van Hector Berlioz op vrijdag 12 december 1919 voor het eerst in Nederland opgevoerd. En dan nog slechts ten dele, want de derde akte van deze versie werd weggelaten tijdens de opvoering in concertvorm door de Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst in de Groote Doelezaal van Rotterdam:
“Het slot van het blij-eindend drama zal men morgenavond niet beleven. De uitvoering zal eindigen met het tumultueuze carnaval-tooneel (2de bedrijf)” (Rotterdamsch Nieuwsblad; 12-12-1919)
De bezetting was grotendeels Frans. De Franse tenor Gabriel Paulet zong de titelrol van Benvenuto Cellini, de Franse sopraan Maud Lamber-Willaume was Teresa, de Nederlands-Franse bariton Jean (Jan) Reder was Fieramosca, de Franse mezzosopraan Louise Ghino was Ascanio. de Franse bas Paul Eyraud was Paus Clement VII en de Nederlandse tenor Jos Holthaus zong de rollen van Francesco, Pompeo en de kroegbaas. Het Residentie-Orkest stond onder leiding van Anton Verheij:
“Eindelijk is het er dan toch van gekomen. Het plan van de uitvoering van ‘Benvenuto Cellini’ bestond bij Anton Verheij reeds geruimen tijd […] in duigen gevallen, hoofdzakelijk door de onmogelijkheid om Fransche zangers hier heen te krijgen voor de vertolking der voornaamste solopartijen […] Zangers, die in dat opzicht op bewonderenswaardige wijze ten juiste den juisten toon troffen, waren de sopraan Maud Lamber, de tenor Gabriel Paulet en de als zanger geheel verfranschte bariton Jean Reder, die eigenlijk Nederlander is. Eerstgenoemde coloratureluurde met het grootste gemak alle mogelijk en onmogelijke cadenzen en trillers, dubbelslagen, mordenten en de andere ornamenten af en deed vergeten, dat haar slanke, bijna magere stem een voorkeur vertoont voor te hoog zingen, door een toto in de kleinste bijzonderheden van binnenuit fijn geïntoneerde intelligentie. De tenor Paulet deinsde evenmin als de sopraan voor de hoogten der vocale mogelijkheden terug (beiden zongen zonder hoorbare inspanning een hooge d) en zijn stem is van een verrukkelijke, zachtglanzende, in geen enkelen toon aangevreten welluidendheid. Een stem, zooals men er zelden een van zoo teedere schoonheid tegenkomt en die met muzikaal begrip wordt gewogen. En Reder’s nog altijd mooi klinkend geluid bleek volkomen vatbaar voor de humoristische accenten der buffo-rollen, waarvoor hij de aangewezen man was. Twee andere solisten uit Parijs, Louise Ghino, een mezzosopraan, en de bas Paul Eyraud stonden in welluidendheidsopzicht en in zingzekerheid bij dat drietal ver ten achter en stelden dus teleur. Jos Holthaus, de eenige Nederlander in het solistenensemble, wist in de vertolking van eenige kleine partijen den stijl te handhaven, door zijn Fransche collega’s aangegeven. Maar al droegen dan deze right men and women in the right places bij tot dit schitterend resultatt van de uitvoering van de eerste twee van de drie bedrijven van ‘Benvenuto Cellini’, de muzikale waarde, de muzikaal expressioneele waarde werd hoofdzakelijk verkregen door den koorzang” (Rotterdamsch Nieuwsblad; 15-12-1919)
Een jaar later op 5 november 1920 was de opera integraal te horen, opnieuw concertante in de Groote Doelezaal van Rotterdam. Gabriel Paulet was terug in de titelrol van Benvenuto Cellini, de beroemde Franse sopraan Jeanne Montjovet was Teresa, opnieuw Jan Reder als Fieramosca, de Amsterdamse mezzosopraan Annie Reballio-Siewe was Ascanio, de Nederlandse bas Hans Cleuver was Balducci, de Utrechtse bas Jacques Philip (Jac) Caro was Paus Clement VII en Nederlandse tenor M. S. van Veen was Francesco:
“Nu Toonkunst gisterenavond, door de uitvoering van ’t geheele werk gelegenheid heeft gegeven tot volledige kennismaking, behoeft aan het vroeger geschreven oordeel weinig te worden toegevoegd […] Wéér zong de Parijsche tenor Gabriel Paulet de titelrol en deze zang werd een onthaal op fraaie welluidendheid en gedistingeerde voordracht. De sopraan Montjovet evenaarde hem in voordrachtszuiverheid, doch zij zong onverdraaglijk duurzaam en opmerkelijk valsch. Jean Reder, Cleuver en Caro waren de overige solisten, het Residentie-Orkest speelde meer slagvaardig dan geacheveerd, en Anton Verhey’s leiding steunde op geestdrift voor het werk en stevige muzikaliteit” (De Telegraaf; 6-11-1920)
“Ook nu zong Gabriel Paulet de titelpartij en zijn smedige lyrische tenorstem en zijn muzikale voordracht vormden het hoogtepunt der uitvoering. Mevrouw Montjovet (Teresa) bleek een verstandige voordrachtskunstenares, die dezen stijl geheel doorgrondt, doch zij lag voortdurend hevig overhoop niet de zuiverheid. Mevr. Reballio—Siewe zong vaardig en levendig de partij van Ascanio, Jean Reder was weer de geestige zanger der buffo-partijen; Hans Cleuver en Jac. Caro bleken niet de breede en diepe geluidsstatigheid te kunnen aanbrengen in de rollen van een bas-zingenden opera-vader en een nog bassiger bedoelden opera-kardinaal; en M. S. Van Veen’s muzikale betrouwbaarheid openbaarde zich weer eens in de vertolking van hot rolletje van Francesco” (Rotterdamsch Nieuwsblad; 8-11-1920)
De eerste geënsceneerde opvoering van ‘Benvenuto Cellini’ in Nederland was op vrijdag 16 juni 1961 in de Stadsschouwburg van Amsterdam bij De Nederlandsche Opera in het kader van het Holland Festival. De dirigent was George Prêtre en de regie was in handen van Marcel Lamy, destijds directeur van de Opéra-Comique van Parijs. Er werd een aangepaste versie gespeeld:
“Marcel Lamy nam als eerste het woord en hield een pleidooi voor de ingrijpende dramaturgische veranderingen, die hij het werk liet ondergaan. Zijns inziens was het gebrek aan succes bij voorafgaande uitvoeringen (de laatste in Frankrijk dateert van 1913!) te wijten aan de zwakheden van het tekstboek, die hij zo veel mogelijk heeft weten weg te werken. Hij verzekerde daarbij dat aan Berlioz’ muziek niets veranderd was […] Ook bleek achteraf, dat toch een en ander aan Berlioz’s partituur veranderd was. Niet zozeer dat de ouverture ”Carnaval Romain” als intermezzo tijdens de tweede akte (die door hen in twee tonelen gesplitst werd) zal worden uitgevoerd, dan wel door het feit dat de rol van Cellini’s leerjongen Ascanio, die door Berlioz voor een mezzosopraan geschreven werd nu door een (buffo-) tenor zal worden gezongen” (De Telegraaf; 9-6-1961)
De bezetting bevatte slechts twee buitenlandse namen: De Zweedse tenor Nicolai Gedda zong de titelrol en de Amerikaanse bariton Jess Walters was Fieramosca; de Nederlandse sopraan Antoinette Tiemessen was Teresa, de Nederlandse tenor Wim Koopman was Ascanio, de Haagse bas Cornelis Schell was Balducci, de Haagse bas Guus Hoekman was kardinaal Salviati, de Rotterdamse tenor Simon van Trirum was Francesco, de Indonesisch-Nederlandse bas Peter van der Bilt zong Bernardino, de Haagse bariton Jos Borelli was Pompeo, de Nederlandse bariton Gé Genemans was een officier en de Nederlandse tenor Chris Reumer was de herbergier.