De Nederlandse bariton Theo Baylé overleed op 30 april 1971 op 59-jarige leeftijd in Kampen.

Theo (Theodorus) Baylé werd geboren op 29 mei 1912 te Laren, Noord-Holland (Noord-Hollands Archief, Militie-Registers, Laren, archief 23, inventaris­nummer 428, 1932).

Zijn vader was Johannes Baylé (Deventer, 12-5-1870), docent schilderen en handtekenen en zijn moeder was Maria Johanna von Nix (1868). Maria Johanna Baylé-von Nix overleed op 26 december 1928 op 60-jarige leeftijd (De Gooi- enEemlander; 28-12-1928).

Theodorus doorliep na de lagere school twee klassen van de handelsschool (Noord-Hollands Archief, Militie-Registers, Laren, archief 23, inventaris­nummer 428, 1932).

1930

Theo Baylé ontving zijn eerste zanglessen in Laren bij de tenor Marcus Plooyer (Het Vrije Volk; 3-11-1983).

Theo Baylé debuteerde op 13 november 1931 op 19-jarige leeftijd bij de Christelijke Oratorium Vereeniging in de Nederlands Hervormde Kerk te Aalten met de baspartij in ‘Die Jahreszeiten’ van Joseph Haydn naast zijn docent Marcus Plooyer (DeAmsterdammer; 19-11-1931).

Theo Baylé werd in 1932 ingeschreven in het militieregister. Hij werd vrijgesteld wegens broederdienst; hij hoefde geen soldaat te worden, omdat zijn broer reeds tot de krijgsdienst was aangewezen. Theo Baylé was toen al student in de muziekstudent (Noord-Hollands Archief, Militie-Registers, Laren, archief 23, inventaris­nummer 428, 1932)

In maart 1932 zong Baylé naast onder anderen opnieuw zijn docent Marcus Plooyer in de cantate ‘Der Tod Jesu’ (1755) van Carl Graun van de Toonkunstuitvoering te Laren:

“De jeugdige bas-solist Theo Baylé, heeft ons zeer voldaan. Dit eerste optreden was een mooi begin. Hij zit nog niet op het paard, maar heeft den voet in den stijgbeugel. Baylé komt uit een goede school, en als hij voortgaat de kunst met grooten ernst en toewijding te beoefenen, zal hij ongetwijfeld veel kunnen bereiken. Mooi materiaal is voorhanden, van muzikaal begrip gaf hij ontegenzeggelijk blijk, al waren er enkele ongerechtigheden, en als hij ouder geworden nog eens de baspartij in Graun’s passie-muziek zingt, zal hij zeer zeker innerlijk meer in deze partij zijn gegroeid, maar we brengen hem gaarne onze hulde van hetgeen hij dezen avond reeds wist te presteeren. Met belangstelling zullen we hem blijven volgen” (De Gooi- en Eemlander; 18-3-1932)

Zijn zangstudie voltooide hij voorts bij de sopraan en pedagoge Aaltje Noordewier-Reddingius (Provinciale Noordbrabantsche en ’s Hertogenbossche Courant; 25-3-1941).

1935

Theo Baylé maakte op 16 april 1936 zijn debuut bij het Concertgebouworkest in het Concertgebouw van Amsterdam tijdens een AVRO-concert. Hier zong hij de partij van Faninal in fragmenten uit het 2e bedrijf en het gehele 3e bedrijf van ‘Der Rosenkavalier’ van Richard Strauss onder leiding van Frieder Weissmann. De Duitse bas Wilhelm Strienz zong Ochs, Betty van den Bosch was Octavian en Anny van Kruyswijk zong Sophie:

“Theo Baylé, een jeugdige, begaafde bariton, was heel verdienstelijk” (De Telegraaf; 17-4-1936).

De Staatsakademie für Musik und darstellende Kunst te Wenen organiseerde van 7 tot en met 19 juni 1937 een International Musikwettbewerb. Theo Baylé verwierf daar een bronzen plaquette (Haagsche Courant; 22-6-1937).

Hij stond op 8 maart 1938 weer in het Concertgebouw van Amsterdam voor een concert onder auspiciën van de AVRO. Hier zong de 25-jarige Baylé al de partij van Hans Sachs in fragmenten uit ‘Die Meistersinger von Nürnberg’ van Wagner, waaronder de Wahnmonolog. Henk Noort was Walther von Stolzing, Ruth Horna zong Eva en Jo Immink vertolkte Magdalene. Het Concertgebouworkest stond opnieuw onder leiding van dirigent Frieder Weissmann (Algemeen Handelsblad; 9-3-1937).

1940

Theo Baylé zong op 25 en 28 januari 1940 in het Concertgebouw van Amsterdam de partij van Der Kalif in ‘Der Barbier von Bagdad’ van Peter Cornelius. Ludwig Hofmannzong de titelpartij, Ankie van Wickevoort Crommelin was Margiana, Suze Luger zong Bostana en Louis van Tulder vertolkte Nureddin. Het Concertgebouworkest stond onder leiding van dirigent Peter van Anrooy:

“met het prachtig baritongeluid van Theo Baylé” (Kalief) (Algemeen Handelsblad; 26-1-1940)

“een sonore Kalief van Theo Baylé” (De Telegraaf; 26-1-1940)

Baylé maakte op 3 februari 1940 zijn debuut bij het net opgerichte gezelschap De Nederlandsche Opera Stichting onder auspiciën van de Wagner Vereeniging. In de Amsterdamse Stadsschouwburg zong hij in hun tweede productie ‘Les Contes d’Hoffmann’ van Jacques Offenbach de rollen van Lindorf, Coppélius, Dapertutto en Le Docteur Miracle. Otto Couperus zong deze rollen op 10 januari en 1 februari 1940. Andere solisten in de productie waren Michel GobetsJudith Toff, Gré BrouwenstijnGreet Koeman en Frans Vroons. Het Utrechtsch Stedelijk Orchest stond onder leiding van directeur en dirigent Johannes den Hertog en de regie was in handen van Lothar Wallerstein (De Tijd; 30-1-1940).

TWEEDE WERELDOORLOG

Theo Baylé zong in de Tweede Wereldoorlog door. Zo werkte hij op 17, 19 en 20 juli 1940 in de rol van de edelman Amiens mee aan een uitvoering van ‘As You Like It’ van William Shakespeare bij het Centraal Tooneel. Eduard Verkade speelde de oude Hertog – en deed de regie – en Mary Dresselhuys was zijn dochter Rosalinde (Algemeen Handelsblad; 13-7-1940).

Baylé trouwde in 1940 met pianiste Kitty Johns, die hem tijdens recitals begeleidde.

1941

Theo Baylé werkte op 17 juli 1941 mee aan een uitvoering van het ballet ‘Orpheus en Eurydice’ door Dansgroep Yvonne Georgi in de Amsterdamse Stadsschouwburg. De muziek was van Henk Badings (Oprechte Haarlemsche Courant; 15-7-1941).

Baylé zong op 28 juni 1941 in de Stadsschouwburg van Amsterdam onder auspiciën van Nederlandsche Opera Stichting de rol van Graaf Almaviva in ‘Le Nozze di Figaro’ van Mozart. In een regie van Cees Lasseur zong Otto Couperus de rol van Figaro, Elisabeth Glastra van Loon was Susanna, Greet Koeman was de Gravin en Gerda Pons was Cherubino. Het Concertgebouworkest stond onder leiding van Willem van Otterloo:

“Wat Theo Baylé als Almaviva aangaat: over zijn zang kan men niets dan lof hebben; vocaal bleek deze partij bij hem alleszins in goede handen. Maar hij vervalt in de fout van menigen Almaviva-vertolker: hij ziet in deze figuur uitsluitend den man, wien niets mannelijks vreemd is, en vergeet dat de graaf Almaviva ook nog aristokraat is. Met het gevolg, dat zijn uitbeelding te weinig reliëf heeft en er op de hoogtepunten niet genoeg kracht van uitgaat, gelijk bijvoorbeeld bij het begin van de eerste finale, waar zijn passie eerst goed losbreekt” (Algemeen Handelsblad; 30-6-1941)

“Theo Baylé gaf een Almaviva, nog wat vlak van spel, doch zangrijk” (De Nederlander; 30-6-1941)

Baylé vertolkte op 4 december 1941 in de Stadsschouwburg van Amsterdam de rol van de onbekende ridder in ‘De Doge van Venetië’ van Johan Wagenaar onder auspiciën van Gemeentelijk Theater Bedrijf. Het Concertgebouworkest stond onder leiding van Johannes den Hertog:

“Theo Baylé’s bariton had het donkere timbre dat bij een roofridder past” (Algemeen Handelsblad; 5-12-1941)

“Theo Baylé, die zich verleden jaar op de planken nog weinig thuis voelde, gaf nu met zwier en gemak, tevens met sonoor geluld, de figuur van den onbekenden ridder reliëf” (Het Vaderland; 5-12-1941)

Op 11 en 14 december 1941 zong Theo Baylé in het Concertgebouw van Amsterdam de baspartij in het ‘Requiem’ van Mozart in het kader van de 150ste sterfdag van de componist. Jo Vincent zong de sopraanpartij, Annie Woud de altpartij en Louis van Tulder de tenorpartij. Het Concertgebouworkest stond onder leiding van Eduard van Beinum:

“het mag als een compliment voor Theo Baylé gelden, dat hij zich in de baspartij dit hoge peil waardig toonde en zich in deze hoogstaande combinatie wist te handhaven” (Het Volk; 12-12-1941)

Zijn dochter Irène Baylé werd op 20 februari 1941 geboren. Zij zou trouwen met Hendrik Jan Meeuwis (Hens) Otter, speelde cello en overleed op 9 september 2005.

1942

Theo Baylé trad op 10 januari 1942 onder auspiciën van het Gemeentelijk Theater Bedrijf in de Stadsschouwburg Amsterdam op als Ottokar in ‘Der Freischütz’ van Carl Maria von Weber. Otto Couperus zong hier Kasper. Het Concertgebouworkest stond onder leiding van dirigent Otto Glastra van Loon:

“Er waren zeer klankvolle kleinere rollen: Baylé’s Ottokar” (De Tijd; 12-1-1942)

“den prachtig sonoren Ottokar van Theo Baylé” (De Telegraaf; 12-1-1942)

Op 29 januari 1942 had Baylé groot succes bij het Gemeentelijk Theaterbedrijf Amsterdam Afdeling Opera als Tonio in ‘Pagliacci’ van Leoncavallo:

“Theo Baylé wint bij iedere nieuwe voorstelling aan uitbeeldingskracht. Hij gaf een uitstekenden Tonio, geladen met het onheilspellende van zijn rol en zijn diepere hartstochten dan de zuidelijke uiterlijkheid. In de proloog, die hij natuurlijk, maar volkomen verdiend, gedeeltelijk moest bisseren” (Het Volk; 30-1-1942)

De Proloog – en een oogenblik kan de eenzame bezoeker der eerzame Gemeentelijke Opera zich bij onze Italianen in Carré wanen. De zaal, in één vervoering om de stralende klankpracht van Theo Baylé’s stem, vaart overeind en klapt en stampt en roept en juicht zoo spontaan en zóó wild, dat er geen ontkomen aan het da capo is.
Baylé geeft dan ook toe en daarop is het Italiaansche visioen voorbij. Want reeds bij de bisseering demonstreert zich de fout, die in heel het werk voelbaar zal blijven: men geeft, vrijwillig of gedwongen, al te veel stem en men overschreeuwt zich. Noodzaak om over het luide orkest heen te komen? Reserveloosheid van het jeugdig enthousiasme vis à vis al deze dankbare noten? Overspanning van Flipse’s kant? Het zal van alle drie wel wat zijn. Maar het blijft een tekort, dat men energiek dient te verhelpen of na drie voorstellingen zitten we zonder zangers….
Wel: dat eerste prachtige moment is er in elk geval geweest. Het heeft Baylé – wiens Tonio trouwens heel den avond met hoofd en schouders boven de omgeving uitsteekt – met één slag op het niveau geplaatst, dat zijn inderdaad internationale stem en zijn snel-vorderend acteurschap, verdienen: hij is de eerste zanger van ons jonge instituut, waar Amsterdam in een onweerstaanbaren impuls warm op is geloopen De eerste waarlijke verovering is gebeurd” (De Telegraaf; 30-1-1942)

“Als Baylé zijn Paljas-proloog gezongen heeft en de zaal komt overeind, juichend en om bisseering roepend, dan is het duidelijk dat de opera in Amsterdam haar draai gevonden heeft. We hebben tot dusver geslaagde premières gekend van werken, van zeer schoone stukken ongetwijfeld, maar nu klinkt dan de proloog van Paljas en het davert in de zaal. Baylé moet bisseeren en het davert nog eens. We zijn thuis: de geliefde stukken en de vervoering van de liefhebbers. Dit is dan opera” (De Tijd; 30-1-1942)

Op 5 mei 1942 zingt hij bij het Gemeentelijk Theaterbedrijf Amsterdam Afdeling Opera de rol van Leonetto in ‘Boccaccio’  van Franz von Suppé:

“ook Baylé zal nog in zijn rol kunnen groeien” (De Gooi- en Eemlander; 6-5-1942)

Op 27 juni 1942 werkte hij bij het Gemeentelijk Theaterbedrijf Amsterdam Afdeling Opera mee aan de voorstelling ‘Spectacle Coupé’ in de Amsterdamse Stadsschouwburg. Daar zong hij de proloog uit ‘Pagliacci’ en in de finale acte II van ‘Le Nozze di Figaro’:

“Theo Baylé oogstte na de pauze, toen Johannes den Hertog als dirigent optrad, met den proloog van Leoncavallo’s ,,Paljas” zulk een stormachtig applaus, dat hij een gedeelte er van moest herhalen” (Algemeen Handelsblad; 29-6-1942)

“Het succes was groot voor allen, maar Theo Baylé moest den proloog van Paljas bisseeren en deed het met een reserve aan kracht en expressie, die bewonderenswaardig zijn” (De Tijd; 29-6-1942)

Op 26 september 1942 zong hij de rol van Marcello in ‘La Bohème’ van Puccini bij het Gemeentelijk Theaterbedrijf Amsterdam Afdeling Opera. Overige solisten waren Greet Koeman, Chris Reumer, Jos. Plemper, Johan Lammers en Gerda Pons:

“Baylé – die ook als acteur met reuzenschreden vooruitgaat – een levende en touchante Marcello” (De Telegraaf; 28-9-1942).

Op 17 november 1942 zong Baylé bij het Gemeentelijk Theaterbedrijf Amsterdam Afdeling Opera Germont in ‘La Traviata’ van Verdi

“men heeft van Baylé’s verrukkelijke stem genoten” (De Telegraaf; 18-11-1942) 

“Dan een stralend en overrompelend gezongen vader Germont van Baylé” (De Tijd; 18-11-1942)

1943

Theo Baylé werkte op 14 februari 1943 in de Amsterdamse Stadsschouwburg mee aan de wereldpremière van het zangspel ‘Marieken van Nimweghen’ van Jac. Jansen. In deze voorstelling van het Gemeentelijk Theaterbedrijf Amsterdam Afdeling Opera zong hij de rol van 2e gezel (Algemeen Handelsblad; 15-2-1943).

In het kader van de WA-Frontzorgactie*zong Baylé op 10 september 1943 de rol van Scarpia in ‘Tosca’ van Puccini in de Amsterdamse Stadsschouwburg:

“Aan deze opvoering werkten de volgende solisten mede: Ruth Horna als Tosca, verder de heeren Jan van Mantgem, Theo Baylé, Siemen Jongsma, Henk Angenent, Jan Voogt, F. Bosch, Frans Mahn, en Jo v. d. Meent. Na ieder bedrijf hebben de aanwezigen op uitbundige wijze uiting gegeven aan hun waardeering voor de schitterende prestaties der uitvoeringen, terwijl aan het einde van den avond een langdurige hulde aan solisten en dirigent werd gebracht. Een stormster bood Ruth Horna bloemen aan […] Gedurende de pauze werd door leden van den Jeugdstorm voor Frontzorg gecollecteerd. Bij het vertrek van den Leider en Mevr. Mussert werd met een krachtig Hou Zee afscheid genomen. Het was een mooie en zeer goed geslaagde avond” (Het Nationale Dagblad; 11-9-1943)

*De WA (Weerbaarheidsafdeling) was de geüniformeerde ordedienst en knokploeg van de NSB. De WA werd opgericht in 1932 en bestond aanvankelijk tot eind 1935. In 1940, tijdens de Duitse bezetting van Nederland, werd de WA opnieuw opgericht.

Een maand later opende Baylé met dezelfde rol het nieuwe operaseizoen (Het Nationale Dagblad; 6-10-1943).

Baylé zong op 26 oktober 1943 de titelrol in de opera ‘Rigoletto’ van Verdi bij het Gemeentelijk Theaterbedrijf Amsterdam Afdeling Opera. Louise de Vries vertolkte de rol van Gilda:

“En zoo kon Theo Baylé aan zijn vertolking van de titelrol, hoe in menig opzicht prijzenswaardig ook, niet het navrant reliëf geven, dat voor de figuur van Rigoletto zoo karakteristiek is; hij zoekt het nog te veel in het larmoyante en schiet te kort in de uitbeelding van datgene, dat de graaf Monterone hem een „serpente” doet noemen. En omdat Baylé té gul is met het forte, wordt de vocale expressie te ondramatisch-vlak en missen de hoogtepunten hun effect” (Algemeen Handelsblad; 27-10-1943)

“Evenals met zijn Tonio in „Paljas” heeft Theo Baylé met zijn vocale en theatrale uitbeelding van den intriganten hofnar deze „Rigoletto”-opvoering gedragen. Zonder zich ook maar enigszins opzettelijk op de voorgrond te dringen heeft hij de titelrol ook tot het middelpunt van deze voorstelling gemaakt en met verzaking van alle drakerigheid, aan zijn rol eigen, deze verheven tot een waarachtige en geloofwaardige gestalte van deze tragische figuur. Een prestatie van de eerste orde” (Het Volk; 27-10-1943)

1944

Theo Baylé zong op 7 en 9 januari 1944 de baspartij in het ‘Missa Solemnis’ van Ludwig van Beethoven  in het Concertgebouw van Amsterdam bij de Koninklijke Oratorium Vereeniging. Het Concertgebouworkest stond onder leiding van dirigent Anthon van der Horst:

“Het solokwartet, bestaande uit Irma Timmerman, Suze Luger, Frans Vroons en Theo Baylé was weliswaar geen ideaal homogeen ensemble, doch zeer lofwaardig wat de individueele prestaties betreft” (Algemeen Handelsblad; 10-1-1944)

“Bayle soms kampend met de moeilijkheden van de laagte” (De Tijd; 10-1-1944)

Een maand later was Baylé op 9 februari 1944 terug in het Concertgebouw van Amsterdam voor de baspartij in ‘Die Jahreszeiten’ van Joseph Haydn onder auspiciën van het Amsterdams Oratorium Koor. Het Concertgebouworkest stond deze keer onder leiding van dirigent Piet van Egmond:

“Van Ankie Wickevoort Crommelin, Henk Noort en Theo Baylé kan men maar één ding zeggen, nl. dat het een prachtig stel solisten was” (De Telegraaf; 10-2-1944)

Baylé zong op 30 april 1944 de rol Posa van ‘Don Carlos’ van Verdi bij het Gemeentelijk Theaterbedrijf Amsterdam Afdeling Opera. Filippo II was Siemen Jongsma:

“afgezien van de zeer duidelijke uitspraak van Theo Baylé kon men bij den zang der overigen den tekst slechts bij flarden volgen, zoodat het begrijpen der principes volmaakt fictief was” (Algemeen Handelsblad; 1-5-1944)

“De verdiensten van deze voorstelling gronden zich stellig ook op persoonlijke prestaties, waarvan men die van Theo Baylé als Posa het eerst zou willen noemen, prachtig vocaal en dramatisch verzorgd als deze creatie was. terwijl hij dank zij een voortreffelijke uitspraak nagenoeg woord voor woord te verstaan was” (Het Volk; 1-5-1944)

Baylé moest vanwege ziekte de uitvoeringen op 5 en 6 juni 1944 van het oratorium ‘Das Lied von der Glocke’ van Max Bruch in het Concertgebouw van Amsterdam verstek laten gaan (Algemeen Handelsblad; 7-6-1944).

Na de bevrijding zou Theo Baylé nog vijf jaren hoofdrollen in Nederland zingen voordat hij begon aan zijn grote carrière bij de Wiener Staatsoper.