1.

Een droomteam stond tussen 15 en 29 januari 1953 in de RCA studio van het New Yorkse Manhattan Center voor een mono-opname van de opera ‘Pagliacci’ (1892) van Ruggiero Leoncavallo (1857-1919). De onvergelijkbare Spaanse sopraan Victoria De Los Ángeles zong hier voor het eerst de rol van Nedda. Haar bijzondere, heldere en jonge stem – ze was hier pas 29 jaar – is volmaakt voor Canio’s ongelukkige vrouw, die verliefd is op de jonge boer Silvio. De Los Ángeles zou – volgens haar discografie ‘La Carrera de Victoria De Los Ángeles’ – de partij hierna nog slechts één keer live gezongen hebben op 8 juni 1961 in Covent Garden te Londen, maar het archief van het Royal Opera House vermeldt dit optreden niet.

De Zweedse tenor Jussi Björling maakte zijn debuut als Canio in januari 1936 in Stockholm en zong de partij twintig keer, waarvan tien keer in combinatie met Turiddu in ‘Cavalleria Rusticana’ op dezelfde avond. Hier in de studio zong Björling voor het eerst én laatst de partij geheel in het Italiaans! Björling heeft niet het volume van Del Monaco en Corelli voor de Pagliaccio, de ster en manager van het commedia dell’arte reisgezelschap, maar gelukkig ook niet hun pathetiek. Door zijn menging van lyriek en spinto, zijn melancholische timbre en zijn heerlijk doorlopende fraseringen is hij een ideale Canio.

De twee baritonrollen zijn bezet door vocaal gerenommeerde Amerikanen. Van Robert Merrill is dit de enige opname als Silvio. Hij vertolkte de rol in de Metropolitan Opera van New York slechts één keer, zong er daarna altijd Tonio en zou die laatste partij in augustus 1967 in de studio in Rome opnemen. Merrill is een gevoelvolle, verliefde, maar ook stoere, hechte en bezitterige boer Silvio, die een affaire heeft met Nedda. Helaas is gekozen voor de traditionele coupure van 46 maten in Silvio’s duet met Nedda, zoals in alle opnamen van deze discografie is gebeurd. Merrill moest de partij van Tonio overlaten aan de zes jaar oudere Leonard Warren. Warren had in november 1938 als Tonio zijn concertdebuut aan de Met gemaakt in hoogtepunten uit ‘Pagliacci’, had in 1940 al hoogtepunten uit ‘Pagliacci’ voor de plaat opgenomen en de rol in 1943 voor het eerst in de Met gezongen. Hij vertolkt de zure komediant en intrigant gluiperig en met pijnlijke agressie. Hier wordt de finale “La commedia è finita” gezongen door Tonio – zoals in de partituur staat – en niet door Canio (zoals bij Serafin, Cleva en Erede gebeurt, zie later).

Het RCA Victor Orchestra speelt bevlogen en met verve onder leiding van de hier 40-jarige Italiaanse dirigent Renato Cellini. Hij was in 1947 naar Amerika gekomen en had in 1950 met ‘Rigoletto’ de eerste Amerikaanse opname van een complete opera voor RCA gemaakt. In 1952 debuteerde hij in de Met gedebuteerd met ‘Don Carlos’ en Jussi Björling in de titelrol en zou een jaar na deze opname ‘Pagliacci’ in de Met dirigeren. Cellini overleed in 1967 op slechts 54-jarige leeftijd. Zijn ‘Pagliacci’ heeft enorm theatrale atmosfeer met vocaal het meest luxueuze team.
Naxos Historical 8.110258 (1CD)

2.

EMI had voor een mono-opname van ‘Pagliacci’ tussen 12 en 17 juni 1954 in het Teatro alla Scala van Milaan een vertrouwd team bijeengebracht. Nedda was één van de vier partijen die de sopraan Maria Callas in de studio opnam, maar nooit op het toneel zong. Haar fantastische theatrale gevoel en voorstellingsgave zorgen voor een schitterende portrettering van Nedda. Het gebruik van haar stem om te karakteriseren is uniek en elke noot is bij haar belangrijk.

De overige drie hoofdrollen waren door Italianen bezet. De tenor Giuseppe Di Stefano geeft één van zijn beste vertolkingen op plaat. Hij is een welsprekende, doorleefde Canio met diens jeugdige jaloezie en woede. Zijn stem klinkt vrij en zijn – soms te – brede klank in de hoogte geeft hem het juiste karakter voor de partij.

Ook de bariton Tito Gobbi is een uiterst facetrijke Tonio. Hij maakt diens arglistigheid als geen ander hoorbaar. Zijn geknepen hoogte blijft echter waarneembaar. In de proloog voegt hij geen hoge Ais op “al pari di voi” toe en neemt een alternatieve, lagere versie, maar zingt wel een hoge G op “Incominciate!”. De prachtig bariton van Rolando Panerai is uitstekend voor de verliefde Silvio. De ster van de opname is eigenlijk de dirigent Tullio Serafin, die als geen ander met het Coro en Orchestra del Teatro alla Scala de sfeer van het drama en het spel vanaf de eerste noot weet te treffen.
Warner Classics 2564634091 (1CD)

3.

Deze mono-opname werd op 4 en 5 juni 1951 door Columbia Records in de Metropolitan Opera van New York gemaakt en door Philips in Europa uitgebracht. De Amerikaanse tenor Richard Tucker is hier in zijn element als Canio. Hij vindt de juiste balans tussen het emotionele en de lyriek van de partij en zijn grenzeloze jaloezie in de finale is uiterst voelbaar.

Nedda was de glansrol van de Amerikaanse sopraan Lucine Amara (ze leeft nog en is nu 95 jaar). Zij trad tussen 1950 en 1991 maar liefst 882 keer in de Met op met 56 rollen. Nedda zong zij pas een half jaar na deze opname voor het eerst in de Met en zij trad er in deze rol 66 maal op! Hier pas 27 jaar oud is zij een charmante en glanzende, maar ook bezielde Nedda.

De Italiaanse bariton Giuseppe Valdengo stond tussen de Amerikanen en maakt indruk met zijn interpretatief gedetailleerde interpretatie van Tonio. Silvio wordt gezongen door de Amerikaanse bariton Clifford Harvuot, die tussen 1947 en 1975 regelmatig in de Met optrad. Zijn lyrische bariton is niet altijd open, maar hij is om nuances zeer bewust.

Dirigent Fausto Cleva was sinds begin jaren dertig tijdelijk lid van de dirigentenstaf van de Met en keerde begin jaren vijftig terug naar New York. Hij dirigeerde in de Met 700 uitvoeringen van 30 opera’s in vooral het Italiaanse en Franse repertoire. Zijn lezing van ‘Pagliacci’ is echter slechts adequaat en zonder grote glans.
Sony 19075820002 (2CDs)

4.

Decca maakte in juli 1953 in Rome een mono-opname van ‘Pagliacci’ met een compleet Italiaanse bezetting. Het was de tweede opname van een integrale opera voor het label door de tenor Mario Del Monaco. Hij zong de rol van Canio voor het eerst in 1946 in de Royal Opera House Covent Garden van Londen en het was de partij die hij in zijn carrière het vaakst zong. Hij zou de rol in 1959 voor de stereo-opname nog doorleefder interpreteren, maar was in 1953 vocaal subliem en had hier betere partners. De partij past hem als gegoten, ook al heeft hij zo nu en dan moeilijkheden de legatofrasen nobel te vormen. Het was ook met Canio dat Del Monaco in 1975 zijn carrière afsloot.

De sopraan Clara Petrella is tegenwoordig haast vergeten en miskend. Petrella’s timbre is heerlijk veristisch en vol temperament, maar klinkt hier – ondanks haar nog geen 40 jaar – enigszins ouwelijk voor Nedda. De veterane bariton Afro Poli vertolkt Tonio, maar zingt niet de proloog en in zijn confrontatie met Nedda is hij nogal huilerig. De proloog werd hier gezongen door de jongere bariton Aldo Protti, die Silvio vertolkte. Protti zou Tonio in 1958 voor Philips opnemen, maar zijn klank is iets te ruw voor Silvio. Overigens is zijn contrast in timbre met de Tonio van Poli niet erg groot. Dirigent Alberto Erede is zoals altijd betrouwbaar, maar geeft met het Orchestra dell’Accademia di Santa Cecilia van Rome een vrij anonieme, doorsnee lezing.
Decca Eloquence 480 7268 (2CDs)

5.

Lucine Amara stond negen jaren na haar eerste opname van ‘Pagliacci’ opnieuw in de studio voor een registratie van haar glansrol Nedda. Tussen 3 en 6 juli 1960 nam EMI met haar de opera op in het Teatro alla Scala. Amara was hier nog innemender als Nedda dan bij Cleva. De andere aantrekkelijkheid van de uitgave is de Italiaanse tenor Franco Corelli als Canio. Corelli had in mei 1953 zijn debuut in de partij gemaakt in het Teatro dell’Opera van Rome, maar Canio zou nooit zijn glansrol worden. Zijn metalige legering, viriliteit, volume en zinderende hoogte zijn uiterst gepast, maar hij verstoort zijn muzikale fraseringen hier helaas te vaak door pathetiek.

Tito Gobbi krijgt voor Tonio van de dirigent minder ruimte dan zes jaren eerder bij Serafin en de niet geheel open hoogte is inmiddels niet meer te overhoren. De Italiaanse bariton Mario Zanasi zingt hier – twee jaren na zijn Scala-debuut – Silvio en is een innemende minnaar. Dirigent is de Kroaat Lovro von Matačić, die hier “in between two jobs” was als GMD van Dresden en Frankfurt. Hij geeft een lezing met een groot gebaar en meer romantisch Duits, minutieus en bedacht, maar ook prikkelend. Hij neemt met het Coro en Orchestra del Teatro alla Scala snelle tempi, wat af en toe ten koste gaat van de atmosfeer.
HMV Classics HMVD 5 72874 2 (2CDs)

Bonus: 

1.

De Italiaanse tenor Beniamino Gigli was in 1932 na 13 jaren aan de Metropolitan Opera van New York teruggekeerd naar Europa. Daar had hij Canio nooit gezongen en hij zou de rol pas in 1942 op het operatoneel vertolken. Maar Gigli – nu 44 jaar – was inmiddels een gevestigde ster en His Master’s Voice lanceerde een reeks integrale opera-opnamen met Gigli, waarvan ‘Pagliacci’ de aftrap was. De opnamen ervan werden gemaakt tussen 2 en 5 juli 1934 in het conservatorium van Milaan op achttien 12-inch 78-toeren grammofoonplaatkanten.

Gigli is een lichtgewicht Canio, maar hij maakt de indruk alsof hij de rol al talrijke malen had gezongen. Hij vertolkt de artiest vanzelfsprekend en zijn ontwikkeling van verdriet naar wanhoop is ongekunsteld. Zijn handelsmerk van hikken en snikken is aanwezig, maar minder overdreven dan later in zijn carrière.

Naast Gigli hoort men belangrijke, Italiaanse zangers uit die tijd. Het timbre van de sopraan Iva Pacetti – vermaard vanwege haar standvastigheid tegen de onprettige Toscanini – is helaas te dramatisch en te volwassen voor Nedda. Mario Basiola had als Tonio opvolgers met meer fantasie en Leone Paci is een enigszins vlakke Silvio. Dirigent Franco Ghione geeft met het Coro en Orchestra del Teatro alla Scala daarentegen een opwindende uitvoering.
Naxos 8.110155 (1CD)

2.

Deze studio-opname werd door het label Columbia – de Italiaanse afdeling van HMV –  tussen 24 maart en 18 april 1930 in Milaan gemaakt en op achttien 78-toeren platen uitgebracht. De Milanese tenor Francesco Merli was hier een eerlijke Canio. Zijn vocale kracht, doordringende klank en bijtende dictie maken hem een vroeg evenbeeld van Mario Del Monaco. De Milanese sopraan Rosetta Pampanini had onder leiding van Arturo Toscanini de “flop” ‘Madama Butterfly’ in 1925 teruggehaald naar de Scala en was sindsdien een grote, internationale ster. Haar stralende en verleidende tonen zijn ideaal voor Nedda.

De Venetiaanse bariton Carlo Galeffi was rond die tijd gedurende 25 jaar de vaste bariton van de Scala en de favoriete bariton van Toscanini. Galeffi heeft een prachtig timbre en zingt lange lijnen, maar is ook demonisch als Tonio. De bariton Gino Vanelli (met 1 n) was eveneens ruim 25 jaar lang een betrouwbare bariton van de Scala en zingt hier een fraai lyrische Silvio.

Lorenzo Molajoli was voor Columbia de huisdirigent in Milaan en had voor het label tussen 1927 en 1932 de muzikale leiding van het Orchestra del Teatro alla Scala in maar liefst 24 opera-opnamen. Nooit echter dirigeerde hij een opera in het Milanese operahuis! Molajoli zorgt voor een stuwende kracht, heeft gevoel voor sfeer, oor voor detail.
Preiser Records 20007 (1CD)

3.

Het label Gramophone ondernam in juni 1907 een gewaagd project om ‘Pagliacci’ integraal op te nemen. In Milaan werd de opera in die maand op 21 plaatkanten opgenomen. Ruggiero Leoncavallo zelf bewerkte de orkestpartij voor deze opname, dirigeerde niet, maar superviseerde wel het geheel alert. Een authentiekere ‘Pagliacci’ vindt men niet.

De Puerto Ricaanse tenor Antonio Paoli was hier op de top van zijn roem en een echte tenor “di forza” met een uitstekend theatraal gevoel. Zijn “A ventitre ore” zingt hij niet in het hogere octaaf. Interessant ook dat hier de finale “La commedia è finita” gezongen wordt door Canio en niet – zoals in de partituur staat – door Tonio. De Catalaanse sopraan Josefina Huguet is een elegante Nedda met glottisslagen en volle borst tonen.

De hier pas 28-jarige, Italiaanse bariton Francesco Cigada is een levendige Tonio en ook hij zingt – net als Gobbi in 1954 en waarschijnlijk met de goedkeuring van Leoncavallo – niet de hoge Ais op “al pari di voi”, maar wel een hoge G op “Incominciate!”. De bariton Ernesto Badini is een warmbloedige Silvio met prachtig legato. In zijn duet met Nedda is de coupure gemaakt die later helaas traditie werd.

Het talent van de jonge Italiaanse dirigent Carlo Sabajno is hier al waarneembaar. De nadrukkelijke glissandi en accenten in het orkest zijn opvallend en de vraag laat zich stellen waarom – in deze tijd van historisch geïnformeerde uitvoeringspraktijken – hedendaagse dirigenten zich niet door deze opname laten voorlichten.
Bongiovanni GB 1120-2 (1CD)