19-05-2017
De Nederlandse coloratuursopraan Louise de Vries werd vermoedelijk op 19 mei 1917 in Haarlem geboren.*
Over de ouders van Louise van Dijk is slechts bekend, dat haar moeder de Franse nationaliteit zou hebben gehad:
“Het was merkwaardig uit de mond van haar, die toch van moederszijde Française is, te horen, dat ze een warme voorstandster is van opvoeringen in het Nederlands” (Het Nieuwsblad voor Sumatra; 31-12-1954)
1935
Louise de Vries trad midden jaren dertig toe tot het Haagsch Conservatorium en ging daarna naar het Amsterdamsch Conservatorium:
“Ik kom van het Haagse Conservatorium, was leerlinge van Lothar Wallerstein, daarna van Eduard Lichtenstein en was ook nog een tijdje bij Mario Cordone in Milaan” (Het Nieuwsblad voor Sumatra; 31-12-1954)
Lothar Wallerstein moest na de Anschluss van Oostenrijk bij Nazi-Duitsland vanwege zijn Joodse herkomst vluchten en richtte in Den Haag een operaschool op:
“Er bestaan ernstige plannen tot het oprichten van een Nederlandsche opera. Aan het Kon Conservatorium is de heer dr. Lothar Wallerstein benoemd tot leider van een op 3 April a.s. te openen opera-klasse en opleiding voor opera-regisseur” (Haagsche Courant; 17-3-1939)
Na de bezetting van Nederland door de Nazi’s in 1940 diende Wallerstein opnieuw te vluchten. In Amerika werkte hij vervolgens tussen 1941 en 1946 als regisseur aan de Metropolitan Opera van New York. De Joodse tenor Eduard Lichtenstein was al in 1933 uit Duitsland gevlucht en werd zo zangdocent aan het Amsterdamsch Conservatorium.
1940
Louise de Vries werkte begin april 1941 mee aan een concert in de Potterzaal van het Mauritshuis te Den Haag:
“Een sterken Franschen inslag vertoont de kunst van den Nederlandschen componist Alex Voormolen, dat hebben we weer ervaren op dezen museum-muziek-middag. De jonge sopraan Louise de Vries zong daar twee van zijn liederen, op den schoonen, eenvoudig-sterken tekst van: “Ik zag Cecilia komen”, en op Jan Luyken’s “Spijtig Klaartje”, het eerste als compositie en door woordzeggingskracht aanmerkelijk waardevoller, dan het tweede. Wanneer de geestelijke dieptegang, het evenwicht in het kunst bewustzijn dezer jonge zangeres gelijken tred zullen weten te houden met haar vergevorderde technische capaciteiten, meenen we in dit optreden aanzienlijk meer dan een belofte te mogen zien. Zij gaf bovendien blijk zeer wel te weten, dat haar muze ingesteld is op en gericht naar de “Esprit gaulois”, gezien de samenstelling van het programma, dat ook enkele liederen, niet de bestgeslaagde, van Hans Schouwman bevatte” (Nederlandsch Dagblad – Orgaan van het Nationaal Front; 8-4-1941)
De Duitse bezetter zag in het theater een belangrijk middel de idealen van het nationaal-socialisme voor het voetlicht te brengen en met de oprichting in november 1941 van de Kultuurkamer probeerden de Duitsers meer grip te krijgen op het culturele leven in Nederland. Voor het eerst werden gezelschappen direct door de Rijksoverheid gesubsidieerd. Zo was ook De Kameropera van Jaap Kool een door de Nederlandsch-Duitsche Kultuurgemeenschap gefinancierde instelling. Daar maakte Louise de Vries op 28 januari 1942 met Volpino in ‘Lo Speziale’ van Haydn in de Leidse Schouwburg waarschijnlijk haar operadebuut:
“De bewegelijke Louise de Vries, die de travestirol van den jongen student Volpino vertolkte, acteerde en zong uitstekend” (Dordrechtsche Courant; 30-1-1942)
“waar bij ook Louise de Vries, nog wat onwennig, genoemd mag worden” (Dagblad van Rotterdam; 7-2-1942)
“Louise de Vries, in keurig travestipakje, zong met groote techniek haar party” (Dagblad van het Zuiden voor Eindhoven, Meierij, Peel en Kempenland; 13-3-1942)
In de tweeluik van ‘Lo Speziale’ met ‘Abu Hassan’ van Von Weber nam Louise de Vries in die laatste opera zo nu en dan de rol van Fatima voor haar rekening:
“Louise de Vries bizonder levendig en vol fantasie als zijn vrouw Fatima” (Het Vaderland; 18-2-1942)
Pas na dreiging en intimidatie door de Duitsers meldden begin februari 1942 de meeste theatermensen zich bij de Kultuurkamer aan. Een aantal dook onder of veranderde van baan. Slechts enkelen volhardden en speelden een rol in het georganiseerde verzet.
Louise de Vries bleef bij De Kameropera door Nederland optreden en zong er eind april en begin mei 1942 als Blondchen in ‘Die Entführung aus dem Serail’ van Mozart:
“Pedrillo, bediende van Belmonte (Gerrit Kijk in de Vegte) en Blonde kamenier van Konstanze (Louise de Vries) waren door hun komisch spel een prachtig stel die met hun guitige streken de lachspieren in beweging brachten, beiden beschikten over een aangenaam geluid” (Dagblad van het Zuiden voor Eindhoven, Meierij, Peel en Kempenland; 5-5-1942)
“Bij Louise de Vries als Blondchen lag het zwaartepunt voornamelijk in het uitstekende spel: de rol werd een geslaagde creatie” (De Telegraaf; 12-5-1942)
“Louise de Vries zong en acteerde vooral als ‘Blondchen met niet overdreven schalksheid: in de beroemde Aria „Welche Wonne, welche Lust”, luchtig en knap gezongen, speelde zij haar hoogste troeven uit” (Het Volk; 12-5-1942)
In seizoen 1942/1943 trad zij vanaf 8 oktober 1942 bij De Kameropera door het land op als Elisetta in ‘Il Matrimonio Segreto’ van Cimarosa:
“Tops v. d. Berg, Louise de Vries, Lidy v.d. Veen, Chris Taverne en Anton Eldering, zij hebben aan hun succes van onlangs niets ingeboet” (Nieuwe Venlosche Courant; 9-10-1942)
In Amsterdam, de culturele hoofdstad van Nederland, was met financiële steun van de Nederlandsch-Duitsche Kultuurgemeenschap het Gemeentelijk Theater Bedrijf Amsterdam tot stand gekomen dat uit de afdelingen Toneel, Opera en Ballet bestond. Louise de Vries trad vanaf het seizoen 1943/1944 op bij de afdeling Opera van dit Gemeentelijk Theater Bedrijf onder directie van Johannes den Hertog. Hier zong zij op 14 september 1943 de rol van Violetta in ‘La Traviata’ van Verdi in de Amsterdamse Stadsschouwburg.**
Op 26 september 1943 vertolkte Louise de Vries bij het Gemeentelijk Theater Bedrijf de 2. Edelknabe in ‘Lohengrin’ van Wagner in de Amsterdamse Stadsschouwburg.**
Zij maakte op 26 oktober 1943 bij het Gemeentelijk Theater Bedrijf haar roldebuut als Gilda in ‘Rigoletto’ van Verdi in de Amsterdamse Stadsschouwburg. De pers was over haar vertolking echter nog niet zo te spreken:
“Louise de Vries was als Gilda in groote lijnen uiterst verdienstelijk, vocaal zoowel als in spel. Maar zij zal de zekerheid nog moeten winnen in de hooge regionen van deze partij, die voor het karakter nu eenmaal beslissend zijn en waar zich ditmaal nog heel wat ongelukjes voordeden” (De Waag; 29-10-1943)
“[Theo Baylé] domineert de heele voorstelling, naast hem had Louise de Vries de grootste moeite zich te handhaven. Haar debuut bij dit gezelschap was door dezen reus als partner wel buitengewoon moeilijk, maar zij heeft van de zeer moeilijke Gildapartij iets zeer behoorlijks gemaakt. De stem is voor het te groote gebouw zeker te klein, maar is welluidend en zuiver en Louise de Vries beschikt over een opmerkelijk technisch kunnen, dat de coloratuur tot in de puntjes verzogd over het voetlicht liet komen” (Het Nationale Dagblad; 16-12-1943)
Zij zong op 12 februari 1944 de partij van Susanna in ‘Le Nozze di Figaro’ van Mozart bij het Gemeentelijk Theaterbedrijf in de Stadsschouwburg te Amsterdam (De Telegraaf; 10-2-1944).
Verder trad zij in het seizoen 1943/1944 bij het Gemeentelijk Theater Bedrijf op in de rollen van Musetta in ‘La Bohème’ van Puccini en Nedda in ‘Pagliacci’ van Leoncavallo.**
In het seizoen 1944/1945 zong zij als nieuwe rol bij het Gemeentelijk Theater Bedrijf op 11 november 1944 Bastienne in ‘Bastien und Bastienne’ van Mozart in Theater Bellevue te Amsterdam:
“Die Aufführung am Samstagnachmittag im „Bellevue” mit Louise de Vries und Jan van Mantgem in den Titelrollen wusste sich in ihrer schlichten Anspruchslosigkeit durchaus den Beifall des Publikums zu sichern, zumal die Rollen stimmlich – auch Gerard Groot als Zauberer – gut ausgefüllt wurden” (Deutsche Zeitung in den Niederlanden; 13-11-1944)
1945
Na de Tweede Wereldoorlog ging in het seizoen 1945/1946 alleen de – gezuiverde – afdeling Opera nog door met het geven van voorstellingen. De eerste uitvoering van de afdeling Opera vond op 17 december 1945 plaats. Men speelde ‘Tosca’ met Ruth Horna in de titelrol. Er was veel protest tegen de spelers die ook voor Frontzorg en andere fascistische organisaties hadden gespeeld. Men vond dat de zuivering gefaald had. De voorstellingen van ‘Tosca’ werden uiteindelijk gestaakt.
Na vele discussies hervatte de afdeling Opera onder veel protest in maart 1946 weer de activiteiten. In het seizoen 1945/1946 trad Louise de Vries bij het Gemeentelijk Theater Bedrijf afdeling Opera nog op in haar glansrollen van Gilda, Violetta, Nedda en Musetta.**
Louise de Vries trouwde op 1 augustus 1946 met de bariton Gerard Groot (Algemeen Handelsblad; 2-8-1946).
Gerard Groot werd op 24 januari 1917 geboren. Hij zou tussen 1955 en eind jaren 60 hertrouwen met Will de Ruiter. Gerard Groot overleed op 2 mei 1995 in het Noord-Hollandse dropje Twisk en is begraven op begraafplaats Twisk-Nieuw.
Na het seizoen 1945/46 werd het Gemeentelijk Theaterbedrijf als zodanig opgeheven en als operagezelschap opgevolgd door De Nederlandsche Opera onder leiding van Paul Cronheim. Vanaf het seizoen 1946/1947 trad Louise de Vries op bij De Nederlandsche Opera en zong er op 1 november 1946 nu de rol van Konstanze in ‘Die Entführung aus dem Serail’ in de Amsterdamse Stadsschouwburg:
“Constantia (Louise de Vries) heeft haar enorm-moeilijke partij fraai gezongen en gespeeld. Waarin zij en alle andere solisten nog te kort schoten was de vlotte actie, de lenige uitdrukking, het geconcentreerde in zang en spel. Maar wij dienen vóór alles rekening te houden met het feit, dat het hier een allereerste voorstelling betreft, welke nog geheel ingespeeld moet worden” (Algemeen Handelsblad; 6-11-1946)
Op 29 april 1947 vertolkte zij bij De Nederlandsche Opera de rol van Olympia in ‘Les Contes d’Hoffmann’ van Offenbach in de Amsterdamse Stadsschouwburg:
“Er werd in het algemeen knap gespeeld, vlot en overtuigend, vooral Louise de Vries als de pop Olympia, die dansen en zingen kan als een echt mens, bewees dat spel en zang bij haar tot harmonische eenheid zijn gegroeid” (De Waarheid; 30-4-1947)
In het seizoen 1947/1948 zong zij bij De Nederlandsche Opera op 7 – besloten – en 12 december 1947 de rol van Adèle in ‘Die Fledermaus’ van Johann Strauss jr. in de Amsterdamse Stadsschouwburg:
“Louise de Vries heeft als het kamermeisje Adèle met haar heldere, zuivere zangkunst, haar pittige mimiek en motoriek grote geestdrift verwekt en kreeg tweemaal applaus bij open doek” (De Tijd; 13-12-1947)
In het seizoen 1948/1949 trad zij bij De Nederlandsche Opera op 23 september 1948 op als Leïla in ‘Les Pêcheurs de Perles’ van Bizet in de Amsterdamse Stadsschouwburg:
“Louise de Vries als Leïla en Theo Baylé als Zurga, die werkelijk schitterend zongen en met volledige overgave speelden, zodat zij van hun rollen echte, warm en diep voelende mensen maakten. Ook Gerard Groot als Nourabad was overtuigend” (De Waarheid; 24-9-1948)
Op 25 november 1948 zong zij bij De Nederlandsche Opera de rol van Zerbinetta in ‘Ariadne auf Naxos’ van Richard Strauss in de Amsterdamse Stadsschouwburg naast Gré Brouwenstijn in de titelrol onder auspiciën van de Wagnervereeniging:
“Louise de Vries mag de erepalm hebben voor haar Zerbinetta, die zij niet geheel volmaakt zingt, maar dan toch wel bijna. Als men de verschrikkelijke moeilijkheden van de rol in aanmerking neemt, dan is dit wel des te bewonderenswaardiger, omdat Louise de Vries feitelijk geen coloratuur-sopraan is. Zij is echter wel een voortreffelijk actrice” (De Tijd; 26-11-1948)
“Louise de Vries (Zerbinetta) vertolkte de moeilijkste coloratuur-partij uit de hele opera-literatuur bewonderenswaardig” (De Waarheid; 29-11-1948)
Op 20 mei 1949 trad zij bij De Nederlandsche Opera op in de titelrol van ‘Manon’ van Massenet in de Amsterdamse Stadsschouwburg in het kader van het Holland Festival. De rol van Des Grieux was door Jean Villard overgenomen van de niet gedisponeerde Frans Vroons:
“Louise de Vries was een ideale Manon, eenvoudig en argeloos in het eerste tafereel, maar al spoedig onder de bekoring van het „klatergoud” van de grote wereld” (De Waarheid; 21-5-1949)
“Maar Louise de Vries is in vele opzichten de Manon, die Massenet vraagt: in haar wordt deze charmante lichtzinnigheid vlees en bloed, en niet alleen de charmante lichtzinnigheid maar ook die mengeling van schijngeest en onbeduidende babbelzucht, waarmee Manon door haar onfatsoenlijk leven naar haar einde plat op de straatweg fladdert. Speciaal het begin van de rol, als „Unschuld vom Lande” met nochtans alle rijke perspectieven slechts onder het rustieke omslagdoekje verborgen, is gecompliceerder dan men denkt, en het leek alsof deze verschijning van Manon nog niet voldoende was uitgewerkt. Maar overigens: hoe raak gespeeld en ongedwongen van plastiek was deze rol, welk een „maintien” zag men hier toch en hoe luisterrijk werd dit alles menigmaal gezongen en voorgedragen, zelfs al heeft Louise de Vries in haar zingen enkele manieren, die niet helemaal van haar stand zijn. Deze Manon droeg niettemin de voorstelling” (De Tijd; 21-5-1949)
“Louise de Vries moet het als een grote verdienste worden aangerekend, dat zij alle coquetterie, waartoe de tekst aanleiding zou kunnen geven, heeft uitgebannen en ook naar een verbinding met het oorspronkelijke karakter van Manon heeft gezocht, naar het mysterie, ook al ontstond daardoor het gevaar, dat zij eerder slachtoffer dan oorzaak van al het liefdeleed zou worden. De zuivere menselijkheid van Louise de Vries, voor al in het tweede en zesde tafereel, bewezen welk hoog niveau deze zangeres ook als actrice heeft bereikt” (Algemeen Handelsblad; 21-5-1949)
Een nieuw hoogtepunt uit de carrière van Louise de Vries was de première op 24 juni 1949 bij De Nederlandsche Opera van ‘Orfeo ed Euridice’ van Gluck, waarin zij de rol van Amore vertolkte naast Kathleen Ferrier en Greet Koeman in de Amsterdamse Stadsschouwburg:
“Louise de Vries stond niet geheel op diezelfde hoogte. In de eerste plaats zingt zij te veel tegenwoordig. Aan haar veelvuldige „Manon”-voorstellingen alleen al heeft zij de handen vol. In de tweede plaats is haar manier van zingen niet brandschoon, zoals men reeds eerder moest vaststellen. Maar in de reine zangkunst van de klassieke Gluck valt dit sterk op” (De Tijd; 25-6-1949)
“Omdat Louise de Vries zich vocaal op loffelijke wijze kweet van haar taak de statische Amor-rol te zingen (slechts in het vierde tafereel was haar stem iets te luid)” (Algemeen Handelsblad; 25-6-1949)
1950
Louise de Vries zong in het seizoen 1949/1950 bij De Nederlandsche Opera op 4 april 1950 de rol van Hélène de la Cérisaie in ‘Une Éducation Manquée’ van Chabrier in de Amsterdamse Stadsschouwburg:
“Louise de Vries was het argeloze jonge vrouwtje” (De Waarheid; 5-4-1950)
“Wellicht dat Louise de Vries als Hélène de Cérisaie in stijl, stem en houding en ook in losheid, waarmee zij de Franse tekst bracht, het meest de atmosfeer van het geval benaderde” (De Telegraaf; 5-4-1950)
In de wereldpremière van de opera ‘Philomela’ van Hendrik Andriessen door De Nederlandsche Opera op 23 juni 1950 in de Amsterdamse Stadsschouwburg vertolkte Louise de Vries de titelrol. De opera werd opgevoerd naar aanleiding van het 60-jarig regeringsjubileum van Koningin Wilhelmina in het kader van het Holland Festival:
“Louise de Vries ligt de rol van Philomela zeer duidelijk niet; haar opstelling in de finale liet eveneens te wensen over (zij stond niet op, maar in de boom, zodat het evenwicht vocaal teloor ging)” (Algemeen Handelsblad; 24-6-1950)
“en jammer tenslotte voor de uitmuntende solisten Louise de Vries, Greet Koeman en Theo Baylé, die al hun krachten aan deze uitvoering gewijd hebben. Is het geen betreurenswaardig tijdsverschijnsel, dat kunstenaars, die geroepen zijn geluk en vreugde te brengen, zich hier moeten lenen tot het uitbeelden van perverse gevoelens en handelingen?” (De Waarheid; 24-6-1950)
“een andere keuze van Philomela – deze partij ligt Louise de Vries niet – zou aanbeveling verdienen. Of hierdoor een werkelijke opera tot stand zou komen, wordt niettemin sterk betwijfeld” (De Telegraaf; 24-6-1950)
“Louise de Vries was een visueel schone doch vocaal matige Philomela” (De Tijd; 24-6-1950)
In het seizoen 1950/1951 vertolkte zij bij De Nederlandsche Opera van Paul Cronheim en Abraham van der Vies op 21 juni 1951 de titelrol van Hanna Glawari in ‘Die lustige Witwe’ van Lehár in de Amsterdamse Stadsschouwburg:
“de levendige vertolking die vooral Johan van der Zalm (Graaf Danilo Danilowitsch) en Louise de Vries (Hanna Glawari) van hun rollen gaven” (De Waarheid; 22-9-1951)
“Er was dus een verheugde en geamuseerde zaal, die speciaal op haar kosten kwam in Louise de Vries en Johan van der Zalm” (De Telegraaf; 22-9-1951)
“allereerst genoemd Louise de Vries in de titelrol. Daarbij zucht de recensent want vast staat, dat Louise de Vries al het natuurlijke speeltalent voor zulk een rol bezit hetgeen reeds benijdenswaardig veel is. Vast staat ook, dat zij nog altijd zeer plezierig zou kunnen zingen. Er is geen enkele reden, waarom zij dit nu ook niet zou kunnen, mits zij maar afstand wilde doen van een aantal maniërismen, die bij wijlen alle perken van goede smaak te buiten gaan” (De Tijd; 22-9-1951)
Op 1 juli 1951 trad zij bij De Nederlandsche Opera op als La Tascherette in de opera ‘L’Apostrophe’ van Jean Françaix. De uitvoering werd in de Amsterdamse Stadsschouwburg gegeven in het kader van het Holland Festival:
“de voortreffelijke prestaties van Frans Vroons, Louise de Vries, Gerard Groot” (De Waarheid; 2-7-1951)
“waarbij vooral Louise de Vries en Vroons innemende acteurs zijn gebleken” (De Heerenveensche Koerier; 17-7-1951)
In het seizoen 1951/1952 zong zij op 20 maart 1952 bij De Nederlandsche Opera – nu onder directie van alleen nog Abraham van der Vies – de rol van Zerlina in ‘Don Giovanni’ van Mozart. De voorstelling werd gegeven in de Amsterdamse Stadsschouwburg in samenwerking met de Wagnervereeniging:
“Ook voor Louise de Vries bleek – ondanks haar inspanning, die vaak tot zeer mooie momenten leidde – de partij van Zerlina te moeilijk te zijn” (De Waarheid; 21-3-1952)
“een vocaal niet onverdienstelijke en zeer levendig handelende Louise de Vries als Zerlina” (De Telegraaf; 21-3-1952)
“En Louise de Vries was het boerenmeisje, zonder één herinnering aan het coquette nest zoals een vorig geslacht deze rol veelal placht te zien” (Algemeen Handelsblad; 21-3-1952)
Louise de Vries besloot in 1953 weer zangles te gaan nemen:
“Sinds verleden jaar ben ik bij Gerard Meyer […] Op een gegeven moment voelde ik dat er toch iets happerde aan mijn manier van zingen. Het was overigens de eerste tijd wel moeilijk om me te moeten omschakelen” (Het Nieuwsblad voor Sumatra; 31-12-1954)
In het seizoen 1952/1953 zong zij bij De Nederlandsche Opera van Abraham van der Vies, Cor Olthuis en Henk Milo op 24 februari 1953 de rol van Ännchen in ‘Der Freischütz’ van Von Weber. De muzikale leiding in de Amsterdamse Stadsschouwburg was in handen van dirigent Karl Elmendorff:
“Louise de Vries forceerde haar coloratuur te zeer om ons er volledig van te laten genieten” (De Waarheid; 25-2-1953)
“Louise de Vries vormt het zwakke punt in de bezetting. Zij schijnt wat bijgepolijst, doch blijft in wezen dezelfde misverstanden omtrent de zangkunst cultiveren. Haar Ännchen is overigens wel zeer levendig van actie, doch eerder een kamerkatje uit de operette dan het naïeve, vrolijke volkskind, dat Weber nu eenmaal voor ogen heeft gestaan” (De Tijd; 25-2-1953)
Op 25 juni 1953 bij trad zij bij De Nederlandsche Opera op als de Prinses in de opera ‘De Varkenshoeder’ van Jan Mul. De wereldpremière werd in het kader van het Holland Festival gegeven in de Stadsschouwburg van Amsterdam:
“Al lagen de partijen voor de prinses en de prins wat laag (voor de prinses wordt eerder een mezzo-sopraan dan een soubrette gevraagd), Louise de Vries zowel als Johan v.d. Zalm hebben veel reliëf aan hun figuren gegeven” (Algemeen Handelsblad; 26-6-1953)
In het seizoen 1953/1954 viel Louise de Vries bij De Nederlandsche Opera een week van tevoren in als Rosina in ‘Il Barbiere di Siviglia’ van Rossini. Op 16 december 1953 opende de voorstellingsreeks in de Utrechtse Stadsschouwburg:
“De wegens ziekte van Cora Canne-Meyer uitgestelde première van de ‘Barbier’ heeft gisteren – nog een week later – in Utrecht plaats gevonden. Dit werd mogelijk, doordat Louise de Vries de bijna ongelofelijke prestatie verrichtte, de moeilijke rol van Rosina in enkele dagen over te nemen. En indien de gast-regisseur – Renato Mordo – haar, mèt de overige uitvoerenden, niet zo onnodig veel over het toneel had gejaagd, zou haar taak wellicht minder vermoeiend en haar vertolking gaver geworden zijn. Toch waren er hele mooie momenten, vooral in de muziekles waar de partij in de voor haar meest geschikte middenregisters ligt” (De Waarheid; 17-12-1953)
“Louise de Vries zong heel wat beter dan men lange tijd van haar gewend is geweest, en men moest zich daar van harte over verheugen. De zwaarste coloratuur ligt haar evenwel niet. Dan komen de oude fouten van het optrekken van de toon en het lelijke keiharde uitschieten van de stem weer voor de dag. Jammer is, dat in haar manier van spelen zo weinig natuur aanwezig is. Louise de Vries is een geboren actrice, maar zij raakt verstard in manieren. Zij moge zich daaruit loswerken” (De Tijd: 17-12-1953)
In het seizoen 1954/1955 vertolkte zij bij De Nederlandsche Opera op 3 december 1954 de rol van Philine in ‘Mignon’ van Thomas in de Amsterdamse Stadsschouwburg:
“Philine, de coquette, behaagzieke actrice, die door Louise de Vries op uitstekende wijze werd vertolkt. En dit houdt bij deze halsbrekende coloratuur-partij de hoogste lof in” (De Waarheid; 4-12-1954)
“Louise de Vries als Philine was als vocale prestatie verbeterd maar nog niet goed. Zulk een rol verkoopt zij echter met al het raffinement van de geboren actrice, en bovendien is zij de enige die niet alleen Frans kan spreken, maar ook Frans kan doen” (De Tijd; 4-12-1954)
“Minder tevreden kunnen wij zijn over de Philine van Louise de Vries; haar coloraturen lieten in alle opzichten te wensen over; ook haar onmiskenbaar aanwezig speeltalent schoot tekort om haar creatie geloofwaardig te maken. Deze rol bleef verre beneden het middelmatige” (Algemeen Handelsblad; 4-12-1954)
1955
In het seizoen 1955/1956 trad zij bij De Nederlandsche Opera van Abraham van der Vies, Cor Olthuis, Henk Milo en Paul Tiggers op 29 maart 1956 op als de Secretary of the Consulate in ‘The Consul’ van Menotti:
“Louise de Vries typeerde de onbewogen, harteloze secretaresse op voortreffelijke wijze, ritmisch niet altijd even gelukkig in de vrije recitatieven, gehinderd als zij werd door de woordaccenten, maar niettemin alleszins geslaagd in de uitbeelding van een ambtenares, die zelfs de agressie van tot dolheid gedrevenen kan doen doodlopen in een slop van domme botheid” (Algemeen Handelsblad; 31-3-1956)
In het volgende seizoen 1956/1957 werkte zij bij De Nederlandsche Opera van Frans Vroons op 2 februari 1957 mee aan de wereldpremière van de opera ‘De Kous’ van Johannes Röntgen en vertolkte de rol van de Waarzegster in de Amsterdamse Stadsschouwburg:
“In een schalks, van binnenpretjes getuigende opschriften voorzien, kleurig décor van Nicolaas Wijnberg, hebben leden van de Nederlandsche Opera – Gerard Holthaus, Gerard Groot, Jo van de Meent, Jan van Mantgem, Louise de Vries, Nelly Burbach en Chris van Woerkom, met het koor van de Opera – het werkstuk met brille en pathos ten gehore gebracht” (Algemeen Handelsblad; 4-2-1957)
Op 22 februari 1957 trad zij bij De Nederlandsche Opera Nella in ‘Gianni Schicchi’ van Puccini in de Amsterdamse Stadsschouwburg (Algemeen Handelsblad; 23-2-1957).
Verder zou zij in dat seizoen 1956/1957 bij De Nederlandsche Opera nog de titelrol in ‘Madama Butterfly’ van Puccini hebben gezongen.**
In het seizoen 1957/1958 zong Louise de Vries bij De Nederlandsche Opera van Frans Vroons op 21 maart 1958 de rol van Felice in ‘I Quattro Rusteghi’ van Wolf-Ferrari in de Amsterdamse Stadsschouwburg:
“Bij de vier vrouwen blonk Louise de Vries door haar levendig, capricieus en spiritueel spel uit; zij had de elegantie, de aristocratische allure, die men bij de andere vertolkers wel eens moest missen. Vocaal was niet alles even gaaf, maar de meeslepende bravour, waarmee zij in het derde bedrijf haar grote scène bracht, waarin zij de mannen grondig en afdoende de les leest, werd terecht met een open doekje beloond” (Algemeen Handelsblad; 22-3-1958)
In het volgende seizoen 1958/1959 zong zij bij De Nederlandsche Opera van Frans Vroons vanaf 2 december 1958 alleen nog de rol van Felice in ‘I Quattro Rusteghi’ van Wolf-Ferrari. Op 24 maart 1959 trad zij deze partij nog op in de Stadsschouwburg van Amsterdam (De Tijd De Maasbode; 17-3-1959).
1960
Louise de Vries maakte twee jaren later nog één maal haar rentree in opera op 11 oktober 1961 met de rol van Laetitia in ‘The Old Maid and The Thief’ van Menotti in de Glazen Zaal van het Amsterdamse RAI-Gebouw voor een televisie-uitzending:
“Louise de Vries als het dienstmeisje, een verheugende come-back maakte en verreweg de beste prestatie van de avond leverde” (De Telegraaf; 12-10-1961)
“We zagen Louise de Vries voortreffelijk de huishoudster Laetitia uitbeelden” (Friese Koerier; 12-10-1961)
“Louise de Vries, naast haar, was kittig en charmant” (Het Vrije Volk; 12-10-1961)
“Louise de Vries, die de rol zeer expressief vertolkte, legde de juiste humoristische accenten” (Nieuwsblad van het Noorden; 12-10-1961)
Dit was de laatste melding over de sopraan Louise de Vries in de Nederlandse dagbladen en tijdschriften. Het is onduidelijk of Louise de Vries ten tijde van haar 100ste geboortedag nog in leven is.
Bronnen:
* Karl-Josef Kutsch/Leo Riemens – Großes Sängerlexikon (Saur Verlag: München, 2003)
** Annalen van de Operagezelschappen in Nederland [eindred. Piet Hein Honig] (Amsterdam: Theater Instituut Nederland, 1996)