21-04-2015

De bas Johan Schmier werd als Hyginus Johannes Jacobus Gerardus Schmier op 5 januari 1852 te Leiden geboren. Hij was de zoon van de koopman Johannes Hermanus Hendrikus Schmier en Engelina Catharina Cornelia van Wensen.

 

Geboorteadvertente Schmier Opregte Haarlemsche Courant 7-1-1852Johan Schmier ontving in Leiden zijn eerste zang- en pianolessen van N.F. Taverne, de deken en pastoor van de Sint-Laurentiuskerk te Rotterdam. Tijdens zijn studie aan het rooms-katholieke gymnasium te Katwijk werd zijn belangstelling voor kerkmuziek ontwikkeld (2).

1875

In januari 1877 nam de zangcarrière van Johan Schmier een aanvang met het zingen bij een officiële plechtigheid in de Leidse Onze-Lieve-Vrouwekerk. Om zich van een vast inkomen te verzekeren bleef hij nog enige jaren handelsreiziger, het laatst als vertegenwoordiger in elixers voor de firma Catz in Nieuwe Pekela (2).

1880

Johan Schmier_1Op 28-jarige leeftijd besloot Schmier zich in 1880 geheel aan de zangkunst te wijden. Hij wilde operazanger worden en nam zanglessen bij G.A.J. Goudal in Den Haag (2).

In 1881 vertrok hij naar Brussel om zich daar als bas te verbinden aan de Koninklijke Muntschouwburg. Daar debuteerde hij in de rol van Le Grand Prêtre de Brahma in ‘L’Africaine‘ van Meyerbeer. Terzelfder tijd liet hij zich in Brussel verder bijscholen door de Belgische tenor en conservatoriumdocent Henri Warnots en ontving Schmier in Parijs zang- en theaterlessen van de Franse bas Léon Gresse (2).

1886

Johan Schmier bood in 1886 – toen nog woonachtig te Brussel – de koningin van België een album aan, bevattende humoristische composities op gedichten van Hiëronymus van Alphen (“De Pruimeboom”) en Jacob Cats (“Het Vinckenet”):

“Dankbaar voor die attentie, zond H. M. den heer Schmier een vleiend schrijven, waarin ze hem meldt, die zangstukjes met genoegen aanvaard te hebben. Tevens deed de Koningin hem een prachtigen inktkoker toekomen als Témoignage de la satisfaction de Sa Majesté” (De Tijd; 7-8-1886)

1887

Een paar maanden later was Johan Schmier terug in Nederland. De operadirecteur Johannes George de Groot engageerde hem voor het Hollandsch Opera-Gezelschap, dat optrad in de Parkschouwburg te Amsterdam. Schmier debuteerde daar op 22 januari 1887 als Dancaire in ‘Carmen’ van Bizet:

“de Heer Schmier, die voor het eerst in dit werk hier optreedt, als een bepaalde aanwinst voor het gezelschap is te beschouwen” (Het Nieuws van den Dag; 25-1-1887)

Op 5 maart 887 was hij bij het gezelschap te horen als Lord Tristan in ‘Martha’ van Von Flotow:

“De heer Schmier was een recht verdienstelijk en niet overdreven vertegenwoordiger van Sir Tristan Mickleford” (Algemeen Handelsblad; 7-3-1887)

In ‘La Juive’ van Halévy zong hij op 10 april 1887 de rol van De Brogni:

“De heer Joh. Schmier (kardinaal Brogni) zong zuiver doch kleurloos en zijn spel was stijf” (Algemeen Handelsblad; 14-4-1887)

In ‘Il Barbiere di Siviglia’ op 28 mei 1887 was hij Basilio:

“Met den Don Bazilio van den heer Schmier waren wij vrij wat meer ingenomen dan met zijn Brogni. Door zuiveren zang en voldoend spel kwam deze eigenaardige figuur vrij wel tot haar recht. Het air “la Calomnie” werd fink voorgedragen” (Algemeen Handelsblad; 31-5-1887)

En op 2 juli 1887 was hij te horen als Gil Polo in ‘Donna Juanita’ van Von Suppé.

In het seizoen 1887/1888 zong Schmier bij het Hollandsch Opera-Gezelschap de rol van Ferrando in ‘Il Trovatore’ op 3 september 1887:

“De heer Schmier liet ten volle recht wedervaren aan de minder belangrijke partij van Fernand” (Algemeen Handelsblad; 5-9-1887)

Hij was Balthasar in ‘La Favorita’ van Donizetti op 12 november 1887:

“De Heer Schmier vervulde de partij van Balthazar. In dit genre van partijen komt het talent van dezen zanger het best uit, de gedragen gedeelten geven de stem gelegenheid geheel naar buiten door te dringen en in die gedeelten ontwikkelt de Heer Schmier een schoone kracht. In de meer beweeglijke zinnen, zou men wenschen, dat de klank meer voor in den mond ware. Als geheele opvatting is Schmier een goede Balthazar, en door zijne zeer muzikale begaving is hij voortreffelijk zeker in de ensembles” (Het Nieuws van den Dag; 25-11-1887)

“De heer Schmier zingt zuiver en speelt de rol van Balthazar niet zonder waardigheid. Deze baszanger heeft in den laatsten tijd grote vorderingen gemaakt en beweegt zich veel gemakkelijker op het tooneel dan in den aanvang” (Algemeen Handelsblad; 27-11-1887)

Daarna zong hij de rol van Grenvil in ‘La Traviata’ op 17 december 1887:

“Dat een zoo verdienstelijk lid als de Heer Schmier een zoo onbeduidend rolletje als dat van den dokter zonder een zweem van tegenzin, ja, met zorg en toewijding vervulde, moge velen tot voorbeeld strekken” (Het Nieuws van den Dag; 28-12-1887)

1888

Johan Schmier_2Schmier zong op 14 januari 1888 de rol van Kaspar in ‘Der Freischütz’ van Von Weber:

“De heer Schmier schijnt ijverig te studeeren en maakt goede vorderingen. Zijne opvatting en wedergave der partij van Kaspar verdient groote waardering en bij menig gezelschap van naam, zal men deze partij niet altijd zoo goed zien vervullen” (Algemeen Handelsblad; 18-1-1888)

Hij zong de rol van Lodovico in de Nederlandse première van ‘Otello’ van Verdi op 10 maart 1888:

“Verder traden op mej. Van Reims als Emilia en de heeren Jahn-Defosaez (Cassio), Dericx (Roderigo), Schmier (Ludovico), en Prins (Montano)” (Algemeen Handelsblad; 13-3-1888)

Daarna was hij te horen als Claudius in ‘Hamlet’ van Thomas op 14 april 1888:

“De heer Schmier vervulde de weinig sympathieke rol van den koning naar zijn beste krachten; toch is zeker de wensch niet misplaatst, dat hij wat meer actie brengt in de scène in het 3e bedrijf, waar de wroeging hem vóór de beeltenis van zijn slachtoffer tot verootmoediging drijft” (Algemeen Handelsblad; 17-4-1888)

In het seizoen 1888/1889 zong Schmier bij het Hollandsch Opera-Gezelschap meerdere rollen in de wereldpremière van ‘Catharina en Lambert’ van Cornelis van der Linden op 24 november 1888:

“Aan den heer De Groot werden door den heer Schmier namens eenige kunstvrienden een tweetal kransen aangeboden” (Rotterdamsch Nieuwsblad; 27-11-1888)

“De nevenrollen van den tamboer-majoor, den apotheker en Gervaise werden goed vervuld door Joh. Schmier” (Rotterdamsch Nieuwsblad; 10-1-1889)

1889

Johan Schmier_4Schmier zong op 12 januari 1889 de partij van Marcel in ‘Les Huguenots’ van Meyerbeer:

“De Heer Schmier wist door zijne voordracht van de hierop volgende scène ecu goeden indruk te weeg te brengen. In het koraal, waarbij zijne stem zich noot voor noot kan plaatsen, was hg eveneens te roemen […] De Heer Schmier had in dit duo veel goeds. Vooral is het aangenaam, dat hij de begeleidende figuren werkelijk in de maat zingt; dat hoort men niet vaak en is van groote waarde. Eigenlijk zou ik mij geheel met Schmier in vertolking kunnen vereenigen, ware het niet, dat zijne stem niet geheel en al mollig en vol genoeg klinkt, vooral in de hoogte. Hij beweegt zich met gemakkelijkheid op het tooneel en heeft als zanger routine; maar hier en daar moest hij meer kunnen wagen” (Het Nieuws van den Dag; 15-1-1889)

Hij was Rocco in ‘Fidelio’ van Beethoven op 30 maart 1889:

“Schmier was als Rocco een lofwaardige cipier; zijne beschaafde uitspraak en gemoedelijk optreden beantwoordden, evenals tot zekere hoogte zijn zang, aan de eischen” (Algemeen Handelsblad; 4-4-1889)

En hij zong de Opperpriester in de wereldpremière van ‘Brinio’ van Simon van Milligen op 20 april 1889:

“de dames Van Besten, Van Ophemert-Schwencke en de heeren Pauwels, Orelio, Albers en Schmier, werden herhaaldelijk toegejuicht en na elk bedrijf meermalen teruggeroepen” (Algemeen Handelsblad; 21-4-1889)

In het seizoen 1889/1890 zong Schmier bij het Hollandsch Opera-Gezelschap onder andere Zacharias in ‘Le Prophète’ van Meyerbeer op 5 oktober 1889:

“De Heer Schmier kweet zich nauwgezet van zijn taak” (Het Nieuws van den Dag; 9-10-1889)

Vanaf 9 november 1889 speelde het gezelschap ook een productie van ‘Galathée’ van Massé in een vertaling van Johan Schmier (Algemeen Handelsblad; 8-11-1889).

Tevens werkte Schmier op 23 november 1889 mee als Sparafucile in ‘Rigoletto’ van Verdi:

“Van Schmier (Sparafucile) is reeds bij eene vorige opvoering melding gemaakt. Ook thans verdient hij onvoorwaardelijk lof” (Algemeen Handelsblad; 4-12-1889)

1890

Johan Schmier zong op 18 januari 1890 bij het Hollandsch Opera-Gezelschap de rol van Walther Fürst in ‘Guillaume Tell’ van Rossini:

“Meergemeld trio, waarin Schmier op waardige wijze als Walter Furst medewerkte, genoot eene uitstekende vertolking, zoodat daverende toejuichingen weerklonken” (Algemeen Handelsblad; 21-1-1890)

Op 3 juni 1890 werkte hij nog mee als Brander in een uitvoering van ‘La Damnation de Faust’ van Berlioz in de Parkschouwburg naast Ernest van Dijck in de titelrol:

“De Heer Schmier had de ondankbare taak om, naast twee mannen van den allereersten rang, een wonderlijk lied te moeten zingen. Ik heb altoos gehoord dat Brander een veroordeelde partij was en zoo was het ook ditmaal. Men mag den Heer Schmier er voor danken, dat hij zich voor een veroordeeling liet vinden” (Het Nieuws van den Dag; 5-6-1890)

Na het seizoen 1889/1890 ging het Hollandsch Opera-Gezelschap over in de Nederlandsche Opera – eveneens van Johannes de Groot – maar hieraan werkte Johan Schmier in de eerste seizoenen niet mee.

Schmier ging zich vervolgens toeleggen op het geven van zangles per adres Amstel 134 te Amsterdam (Het Nieuws van den Dag; 12-8-1890).

Ter gelegenheid van de tiende verjaardag van Prinses Wilhelmina op 31 augustus 1890 droeg Johan Schmier aan haar een album op met door hem vervaardigde composities op gedichten van Jacob Cats en Hieronymus v. Alphen (De Tijd; 8-9-1890).

Op 1 oktober 1890 zong Schmier als Sinterklaas in de ‘Sinterklaascantate‘ van Bernard Zweers op een tekst van A.L. de Rop. Schmier:

“De heer Joh. Schmier, vroeger lid van het Nederlandsche Operagezelschap, had zich belast met de kleine partij van Sinterklaas en vertolkte die zeker en met waardigheid” (Algemeen Handelsblad; 5-10-1890)

1891

Johan Schmier_3Schmier was in 1891 medeoprichter van het zangkwartet ‘Kunst en Broederschap’. Dit kwartet groeide een jaar later uit tot een mannenkoor van 51 leden, waarvan Schmier directeur werd (Nieuwe Tilburgse Courant; 13-9-1891).

Met dit koor won hij tijdens een internationaal concours te Keulen in 1891 de eerste prijs (Het Nieuws van den Dag; 18-9-1891)

In 1892 werd Schmier benoemd tot eerste solist van de Maîtrise de St. Germain-des-Prés te Parijs (Algemeen Handelsblad; 10-6-1892).

In het seizoen 1893/1894 trad hij dan toch toe tot het gezelschap De Nederlandsche Opera van De Groot. Hier zong hij zijn bekende rollen, maar ook de titelrol in ‘Ritter Pázmán’ van Johan Strauss jr. op 25 november 1893:

“De vertooners, voornamelijk Mevr. Engelen Sewing en de Heer Schmier, deden hun best en gaven in dit werk wat zij konden” (Het Nieuws van den Dag; 29-11-1893)

Verder zong hij bij het gezelschap de rollen van Plumkett in ‘Martha’ op 27 december 1893 en Ramfis in ‘Aida’ van Verdi op 22 februari 1894:

“Ook de heeren Orelio (Amonasro), Schmier (Ramfis) en Engelen (de Koning) zongen verdienstelijk” (Algemeen Handelsblad; 4-3-1894)

Per 1 maart 1894 heette dit gezelschap de Nederlandsche Opera-Vereeniging en zong Schmier er op 12 april 1894 Giacomo Rantzau in ‘I Rantzau’ van Mascagni op 7 april 1894:

“Naast Orelio wijs ik met ingenomenheid op Schmier, wiens Jacob Rantzau (burgemeester) vooral door zijn barsche houding vol zelfverheerlijking opmerking verdient” (Het Nieuws van den Dag; 14-4-1894)

Daarna was hij er te horen als Don Pedro in ‘L’Africaine’ van Meyerbeer op 24 april 1894:

“Mevr. van Ophemert-Schwencke zal hare beneficevoorstelling geven Dinsdag 24 April a. s., zij zal dan optreden in de rol van Selika in de Afrikaansche van G. Meyerbeer. De hoofdrollen zullen worden vervuld door de heeren D. Pauwels, Jos. Orelio, Joh. Schmier en A. v. d. Hoeck en mejuff. A. Klimmerboom” (Algemeen Handelsblad; 14-4-1894)

1895

Johan Schmier_3In het seizoen 1894/1895 zong Schmier bij de Nederlandsche Opera-Vereeniging – nog steeds van De Groot – zijn bekende rollen, maar ook Frère Laurent in ‘Roméo et Juliette’ van Gounod op zondag 6 januari 1895 (Algemeen Handelsblad; 6-1-1895).

Ook zong hij er de partij van Raymond in ‘Charles VI’ van Halévy op zondag 20 januari 1895 (Algemeen Handelsblad; 20-1-1895).

Na de geruchtmakende teloorgang van de Nederlandsche Opera-Vereeniging in maart 1895 deden de solisten van het gezelschap op eigen initiatief nog enige tijd een poging de onderneming voort te zetten als Vereenigde Artiesten van de Nederlandsche Opera-Vereeniging. Hier zou Schmier in 1895 nog te horen zijn geweest als Alfio in ‘Cavalleria Rusticana’ van Mascagni (2).

Cornelis van der Linden had zich inmiddels afgescheiden van De Groot en was in september 1894 gestart met zijn eigen gezelschap de Nederlandsche Opera. Hier zong Johan Schmier in het seizoen 1895/1896 Marcel, Basilio, Kaspar en Walther Fürst (1).

Bovendien schreef Schmier in 1895/1896 muziekrecensies voor de Amsterdamsche Courant en van 1895 tot 1897 biografieën van bekende zangers in het weekblad De Kunstwereld (2).

Op 17 januari 1896 zong Johan Schmier bij de Wagnervereeniging de rol van Hans Schwarz in ‘Die Meistersinger von Nürnberg’:

“De Heer Schmier vervulde de partij van den Jachtwachter en van Schwarz” (Het Nieuws van den Dag; 20-1-1896)

Op 22 mei 1896 werkte Schmier mee aan een uitvoering van ‘De Schipbreuk‘ van De Schoolmeester – getoonzet door Johan Wagenaar – in Musis Sacrum te Arnhem, waarin ook de sopraan Catharina van Rennes optrad (De Graafschapbode; 16-5-1896).

In het seizoen 1896/1897 zong Johan Schmier bij de Nederlandsche Opera onder andere Bombardon in ‘Das goldene Kreuz’ van Ignaz Brüll op 8 december 1896:

“Het was mij voornameljjk te doen om den heer Schmier in de rol van sergeant Bombardon te zien en in dit opzicht ben ik tevreden huiswaarts gekeerd. De heer Schmier heeft inderdaad een aardige creatie van den zanglustigen snorrebaard geleverd, goed spelend en uitstekend zingend. Een krans was zijn welverdiende hulde” (Algemeen Handelsblad; 10-12-1896)

Daarna zong hij er de rol van Friedrich Aibler in ‘Der Evangelimann’ van Kienzl op 22 december 1896:

“Opmerkelijk vond ik de opgewektheid, waarmede de heeren Schmier, Van Beem, Cauveren en Leeuwin hunne rolletjes in de kegelscène vervulden. De heer Schmier had geen drie woorden te zingen en toch een type gemaakt van den dronken Aibler” (Algemeen Handelsblad; 6-1-1897)

Verder was hij er te horen als Leporello in ‘Don Giovanni’ van Mozart op 15 januari 1897:

“Verder was nog zeer goed in zang zooveel als in caracter de heer Jolian Schmier. Hij had gaart gemakkelijke taak om in de recitatieven vooral zijn kunstbroeder juist op tijd te repliceren. Doch al heb lk respect voor de wijze waarop hij zich er door heen sloeg, verzwijgen mag ik toch niet, dat mij onverantwoordelijk schijnt dat hij niet beter zijn rol had gerepeteerd. Te meer, omdat hij zoo toonde een goede opvatting van Leporello te hebben, en dan niet vast in zijn partij” (De Telegraaf; 16-1-1897)

“De Leporello van den Heer Schmier werd gekenmerkt door iets te weinig voorbereiding. Daardoor had men (en de Heer Schmier vermoedelijk het meest) een gevoel van onzekerheid” (Het Nieuws van den Dag; 18-1-1897)

“Van de overige medewerkenden noem ik al vast den heer Schmier, een zeer verdienstelijken Leporello” (Algemeen Handelsblad; 20-1-1897)

“De Heer Schmier was ditmaal veel zekerder dan bij de eerste voorstelling. Hij zal wel een goede vertolker van de Leporello-partij zijn, maar hij moet de partij, neen, de figuur van Léporello — en Mozart’s muziek daarbij — nog eens goed onderzoeken en overdenken” (Het Nieuws van den Dag; 25-1-1897)

“Van de leden der Opera, die in den Don Juan medewerkten, spande de heer Schmier de kroon, wat betreft het begrijpen van den stijl der compositie. Zijn Leporello was inderdaad een zeer verdienstelijke creatie, de secco recitatieven werden zeer goed door hem vertolkt en hij zong zijn registeraria o. a. uitstekend. Daarbij komt, dat de heer Schmier zich met groot gemak op de planken beweegt” (Algemeen Handelsblad; 26-1-1897)

In juli 1897 richtte Johannes de Groot in Amsterdam weer een nieuwe opera-onderneming op: de Noord- en Zuid-Nederlandsche Opera-Vereeniging. Hij vond Schmier bereid toe te treden als zanger, maar ook als medebestuurder en muzikaal adviseur. Daar zong Schmier onder andere Un Vieillard Hébreu in zijn eigen vertaling van ‘Samson et Dalila’ van Saint-Saëns op 25 september 1897:

“In den Parkschouwburg gaat 25, 26 en 29 September Samson en Dalila met geheel nieuwe bezetting. Dalila mevr. C. Dirckx-v.d. Weghe, Samson de heer P. de Meyer, de Hoogepriester de heer Florissen en de Grijsaard de heer Johan Schmier. Alleen de heer Wijnbergen behoudt zijn rol van Abimelech” (De Telegraaf; 23-9-1897)

Na enkele maanden werd ook deze onderneming alweer ontbonden.

563Met het merendeel van zijn collega’s, van wie de meesten uit Vlaanderen afkomstig waren, vertrok Schmier toen naar Antwerpen, waar hij opgenomen werd in het Nederlandsch Lyrisch Tooneel. Hier kreeg Schmier de gelegenheid rollen te vertolken in opera’s van Wagner, maar omdat zijn bulderend basgeluid ongeschikt bleek voor deze hoog geschreven mannenrollen, werd het geen succes. Twee jaar hield hij het uit in Antwerpen (2).

In 1899 verhuisde hij weer naar Parijs, waar hij opnieuw kerkzanger in de Saint-Germain-des-Prés werd (2).

1900

Na een half jaar zocht Schmier zijn heil weer in Nederland. Als concertzanger maakte hij met collega-artiesten tournees door het hele land en door het Duitse Rijngebied (2).

Vanaf de zomer van 1901 beproefde Schmier zijn geluk bij het nieuw opgerichte Amsterdamsch Lyrisch Tooneel van Henry Engelen, Abraham Dirk Loman jr. en Peter Raabe.

Schmier zong bij het Amsterdamsch Lyrisch Tooneel onder andere de rol van Pater Heilman in ‘Undine’ van Lortzing op 5 oktober 1901:

“De heer J. Schmier zong de kleine doch belangrijke partij van den Pater bevredigend” (Algemeen Handelsblad; 7-10-1901)

Daarna was hij er te horen in de rol van Antonio in ‘Le Nozze di Figaro’ van Mozart op 14 december 1901:

“Schmier gaf aan de partij van Antonio reliëf” (Het Nieuws van den Dag; 17-12-1901)

Bij dit gezelschap zong Schmier ook Méphistophélès in ‘Faust’ van Gounod op 22 december 1901:

“Morgen de eerste voorstelling van Gounod’s Faust. Mevrouw C. Engelen-Sewing zal de rol van Margaretha vervullen terwijl de rollen van Sibill en Martha gezongen worden door de dames Art. Sohns en S. Heilbron. Faust is de heer Chr. de Vos, Mefisto en Valentijn de heeren Johan Schmier en Alexanders. De heer Kwast dirigeert, de regie is van den heer Engelen” (Algemeen Handelsblad; 21-12-1901)

Verder vertolkte hij er Sarastro in ‘Die Zauberflöte’ van Mozart op 19 april 1902:

“De heer Schmier heeft met zijn echt basgeluid de partij van Sarastro zeer verdienstelijk, en met bijzonder duidelijke uitspraak gezongen. Soms overdrijft hij die duidelijkheid wel eens, zooals bij de woorden „Tot liefde wil ik U niet dwingen”, doch het bleek weer dat de heer Schmier nog qualiteiten bezit, die zijn zang zeer ten goede komen” (Algemeen Handelsblad; 20-4-1902)

“De Heer Schmier gaf met veel waardigheid de partij van Sarastro te zien en te hooren. Hier en daar wachte hij zich voor overdrijving, zoo b.v. in den aanhef van de aria in deze heilige hallen. Het diepe basgeluid past overigens voor deze partij” (Het Nieuws van den Dag; 22-4-1902)

In het tweede seizoen 1902/1903 zong Schmier bij het Amsterdamsch Lyrisch Tooneel onder andere de Generaal in ‘Les p’tites Michu’ van Messager op 30 september 1902:

“De heer Schmier heeft den bulderenden generaal treffend weergegeven. Dat een zanger die altijd Marcel of opperpriesters moet zingen, in den gedragen stijl beter tehuis is dan in soli waarin men vlug moet spreken, bleek ook bij zijn zang. Voor zijn solo in de tweede acte zijn losser tongspieren noodig dan de heer Schmier bezit” (Algemeen Handelsblad; 1-10-1902)

“De Generaal Schmier past eveneens bijzonder goed in het kader. Vol gekke dingen weet hij aan de figuur de juiste plaats te verzekeren” (Het Nieuws van den Dag; 3-10-1902)

Daarna zong hij Von Bett in ‘Zar und Zimmermann’ van Lortzing op 24 oktober 1902:

“De heer Schmier heeft den Burgemeester zeer grappig voorgesteld, doch vergat wel eens dat aan het vocale soms hooger eischen moeten worden gesteld dan in de operette. “Daarbij was hij nog wel eens onzeker in den tekst, zoodat hij bij snelle gedeelten niet uit zijn woorden kon komen. Het best was de heer Schmier in de solo met koor der derde acte. De heer Schmier heeft de solo in de tweede acte goed gezongen, doch heeft in het sextet wat veel den toon geforceerd en zong daardoor soms te hoog” (Algemeen Handelsblad; 25-10-1902)

“Ook de Heer Joh. Schmier had als Zaandam’s Burgemeester, Van Bet, eene rol van beteekenis te vervullen, doch muntte dien avond niet uit. Zijn stem had zeker met het klimaat te worstelen” (Het Nieuws van den Dag; 27-10-1902)

“Een charge als van den Burgemeester van Zaandam, zelfs al wordt de partij met veel talent door den Heer Schmier weergegeven, maakt geen grooten indruk meer” (Het Nieuws van den Dag; 3-11-1902)

Ook was hij te horen als Generaal Boem in ‘La Grande-Duchesse de Gerolstein’ van Offenbach op 30 november 1902 (Algemeen Handelsblad; 29-11-1902).

Verder zong hij bij het gezelschap Kezal in ‘Die verkaufte Braut’ van Smetana op 14 december 1902:

“De partij van den huwelijksmakelaar “Kézal”, was bij den heer Schmier o.i. niet geheel in de juiste handen. De eigenaardigheden, die de zang, de uitspraak en het spel van dezen zanger aankleven stellen hem niet in staat veel variatie in zijn verschillende vertolkingen te brengen. Van deze eigenaardige persoonlijkheid is dunkt ons, een veel sprekender type te maken” (Algemeen Handelsblad; 15-12-1902)

En als Enterich zong hij in ‘Der Bettelstudent’ van Millöcker op 7 maart 1903 (Algemeen Handelsblad; 6-3-1903).

Daarna ging ook het Amsterdamsch Lyrisch Tooneel ten onder, zodat Schmier in het voorjaar van 1903 opnieuw zonder operagezelschap kwam te staan.

Hij bleef in Amsterdam wonen en vond wederom een bestaan als zangleraar. Zijn bekendste leerling uit deze periode was de latere koordirigent Julius Susan. Ook bleef Schmier als zanger optreden. Zo was hij jarenlang als solist op zondagen en bij plechtigheden te horen met het koor ‘Ad Majorem Dei Gloriam’ in de kerk van de Heilige Franciscus Xaverius (‘de Krijtberg’) in Amsterdam (2).

Schermafbeelding 2015-03-15 om 07.48.35Al veel eerder was Schmier begonnen werkjes van bekende dichters van muziek – voor zang en piano – te voorzien, zoals “Het Vinckenet” en “De Pruimenboom”, maar ook “Flipje, de vader en de tuinman” van Hiëronymus van Alphen, “De Zelfmoordenaar” van Piet Paaltjens, “De Leeuw” van De Schoolmeester en “Ode aan de Stokvisch” van Koos Speenhoff. Wanneer hij geen engagement had, voorzag Schmier in zijn levensonderhoud met het zelf voordragen van deze doorgaans humoristische zangstukjes, waarbij hij zichzelf aan de vleugel begeleidde. Bij zijn collega-kunstenaars altijd al vermaard om zijn dolle invallen en snaakse grappen, deed hij met zijn komische voorkomen en optreden de zaal vaak krom liggen van het lachen. Vooral zijn “Ode aan de Snert” was een daverend succes. muziek_img257Deze optredens in alle uithoeken van het land – vaak als naprogramma bij de uitvoering van een toneel-, zang- of muziekvereniging – bezorgden Schmier grote populariteit. Al vanaf 1882 werden zijn geestige muziekstukjes in druk uitgegeven, aanvankelijk onder het pseudoniem J. Peakeln. In 1907 werden zij gebundeld in ‘Proeve van Naturalistische Muziek’ (2).

In het seizoen 1908/1909 vertaalde Schmier voor de nieuw opgerichte N.V. Nederlandsche Opera en Operette van Désiré Pauwels, Bart Kreeft en Piet Köhler de opera ‘Thaïs’ van Massenet.

Opera in Nederland – en met name in Amsterdam – kenmerkte zichzelf door versnippering, want naast de N.V. Nederlandsche Opera en Operette bestond onder andere de Opera-Kring en daar kwam begin 1909 nog de Volksopera bij. Hier zong Schmier op 25 februari 1909 de rol van Sulpice in ‘La Fille du Régiment’ van Donizetti:

“Mevr. Kiehl (de Markiezin), die voor de regie zorgt, en de heer Schmier, die den Sulpice speelt, moeten wij waarschijnlijk tot de oude garde rekenen” (Algemeen Handelsblad; 26-2-1909)

1910

In het seizoen 1910/1911 voerde de N.V. Nederlandsche Opera en Operette de opera ‘Quo Vadis?’ van Jean Nouguès op in een vertaling van Schmier op 26 november 1910 (Algemeen Handelsblad; 22-11-1910).

In de zomer van 1911 was Schmier gevraagd op te treden als de dikke, goedhartige burgemeester van het ‘Oud-Hollandsche Marktplein’, een volksvermaak in de tuin van het Paleis voor Volksvlijt te Amsterdam. Schmiers oubollige optreden en gevatte toespraken ontketenden menige lachsalvo bij het toegestroomde publiek. Ook op andere plaatsen in den lande heeft men Schmier in dezelfde creatie kunnen aanschouwen (2).

Op 1 juli 1912 zong Schmier de rol van Dandolo in de opera ‘De doge van Venetië‘ van Johan Wagenaar ter gelegenheid van het Nederlandsch Muziekfeest 1912. Dit muziekfeest werd gegeven door de reeds genoemde Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst, opgericht in 1829 door A.C.G.Vermeulen:

“Johan Schmier was wel de suffe “brave” opera-doge in uiterlijk, misschien nu en dan wat consequent suffig in zegging, als aan ’t slot, waar hij zelfs “joviaal” moet worden” (Algemeen Handelsblad; 2-7-1912)

Ondertrouw Schmier Gooi-en Eemland 6-7-12Johan Schmier trouwde op 24 juli 1912 met de pianiste Josephine Maria Kerstens (1871-1934). Dit huwelijk bleef kinderloos. Schmier liet zich rondom die tijd verschillende levensverzekeringen uitbetalen (2).

In het seizoen 1912/1913 voerde de N.V. Nederlandsche Opera en Operette de opera ‘Si j’étais Roi’ van Adolphe Adam op in een vertaling van Schmier op 29 maart 1913 (Het Nieuws van den Dag; 31-3-1913)

Daarna ging Schmier van zijn rust genieten in zijn nieuw gekochte villa ‘Levenslust’ in Heerenveen, ofschoon hij nog wel koordirigent bleef en muzieklessen gaf (2).

Na een veel bewogen loopbaan vestigde Schmier zich tenslotte als zangleraar en concertzanger in Heerenveen en trad hij met eigen composities op. Met zijn eigen humoristische composities, die hij voordroeg terwijl hij zichzelf aan de piano begeleidde, had hij veel succes. Ook componeerde Schmier enkele rooms-katholieke kerkelijke werken, zoals missen en ‘Tantum Ergo’ (een loflied op het Allerheiligste) (2).

Na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog trad hij geregeld op voor de gemobiliseerde soldaten (2).

1915

Als gevolg van het wegsnijden van een vereelting aan een voet meldden de kranten op 20 april 1915:

“De heer. Joh. Schmier, de oud-operazanger, ligt thans in zijn woonplaats ernstig ziek, ten gevolge van bloedvergiftiging” (Centrum; 20-4-1915)

CBG01_019278_UEen dag later op 21 april 1915 overleed hij in zijn woonplaats Heerenveen. De begrafenis was op 24 april 1915 op het R.K. Kerkhof aan de Rottumerweg 12 te Heerenveen (Oost 2, rij B, nummer 17).

“Door vrienden en vereerders is op het graf van wijlen Johan Schmier op het R. K. kerkhof te Heerenveen een marmeren gedenkteeken geplaatst” (De Tijd; 6-1-1916) 

De grafsteen is inmiddels verdwenen en op de plaats van het graf staat nu een bankje. Het is onbekend wat met de stoffelijke resten van Johan Schmier is gebeurd. Wellicht is het graf geruimd en zijn de stoffelijk resten in een verzamelgraf geplaatst.

Johan Schmier heeft ruim vijftig rollen gezongen en hij heeft zover bekend slechts een aantal grammofoonopnamen gemaakt van eigen composities.

Overige bronnen:
(1) Annalen van de operagezelschappen in Nederland, 1886-1995 (Amsterdam [1996]).

(2) A.W.J. de Jonge – ‘Schmier, Hyginus Johannes Jacobus Gerardus (1852-1915)’, in Biografisch Woordenboek van Nederland 5 (Den Haag 2002).