De geschiedenis van Wagner in Nederland
Juli en augustus zijn van oudsher de Wagner maanden met de Bayreuther Festspiele in het vooruitzicht. Ons land heeft een grote traditie met Wagner en de eerste noten van zijn muziek in Nederland waren al in de jaren veertig van de 19e eeuw te horen. Opera Nederland blikt terug op de opkomst van Wagner in Nederland en geeft een overzicht van de belangrijkste uitvoeringen tot de Eerste Wereldoorlog.
Al in de jaren veertig van de 19e eeuw werd de naam van Richard Wagner (1813 – 1883) in het Nederlandse muziekleven geïntroduceerd door de arts Florentius Cornelis Kist (1796 – 1863). Kist had Wagner in 1843 al in Dresden ontmoet en schreef over de componist in de hoedanigheid van hoofdredacteur van het muziektijdschrift “Caecilia”. Voor zover bekend waren de eerste muzieknoten van Wagner in Nederland te horen in 1853. De ouverture ‘Tannhäuser’ werd in dat jaar zowel tijdens het Utrechtse Stadsconcert onder leiding van dirigent Johann Hermann Kufferath (1797 – 1864) gespeeld als in de Fransche Tuin aan de Middenlaan in de Plantage te Amsterdam. Een jaar later nodigde de arts Jan Pieter Heije, secretaris van het “Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst” Wagner uit naar Nederland te komen, maar zover bekend is de componist hierop niet in gegaan. De brief aan voorzitter Vermeulen, waarin hij wel het corresponderend lidmaatschap aanvaardt, is een kostelijke bijdrage tot de psychologie van de immer verongelijkte componist. Richard Wagner lijkt uiteindelijk in zijn leven zelfs nooit in Nederland te zijn geweest.
Wagners bekendheid in Nederland kwam pas eind jaren vijftig van de 19e eeuw op gang. Er waren niet veel operagezelschappen en de orkesten waren te klein, waardoor het moeilijk was de integrale opera’s uit te voeren. De eerste scenische productie van een Wagner opera in Nederland vond plaats op 23 maart 1858. De in 1849 opgerichte Hoogduitse Opera speelde in de Amsterdamse Stadsschouwburg Wagners vierde opera ‘Tannhäuser’ (1845) en binnen een jaar werd de voorstelling vertoond in Rotterdam en Utrecht. Hierna ging Wagner een steeds belangrijkere plaats in het Nederlandse muziekleven innemen en werd opera als kunst sowieso steeds serieuzer genomen. Wagner werd gewaardeerd om zijn zelfbewustheid, baanbrekende instrumentatie en afkeer van effectbejag, maar kritiek was er ook. Men vond de inhoud van de opera’s vaak onbegrijpelijk en te losbandig en de muziek leek teveel door de tekst gedomineerd zonder meeslepende melodieën te bezitten. Voor velen waren zijn opera’s te diffuus en klonken ze harmonisch te hard.
Mede door de grote economische groei van de jaren vijftig van de 19e eeuw ontstond in 1860 in Rotterdam de “Duitse Opera”, die een belangrijk centrum van het muziekleven in Nederland werd. In haar 30-jarige bestaan verzorgde de Duitse Opera de Nederlandse premières van vele Wagner opera’s. Op 23 december 1860 ging ‘Tannhäuser’ in première geleid door de Tsjechische dirigent FRANTIŠEK ŠKROUP (1801 – 1862), componist van het Tsjechische volkslied, met de Duitse tenor Adolph Grimminger (1827-1909) in de titelrol. Op 19 november 1862 volgde in Rotterdam ‘Lohengrin’ (1850) met de Hongaarse tenor Josef Ellinger (1820 – 1891) in de titelrol, in regie van Carl Jenke en gedirigeerd door HERMANN LEVI (1839 – 1900). Levi zou tussen 1882 en 1894 in Bayreuth acht seizoenen de opera ‘Parsifal’ dirigeren. ‘Rienzi’ (1842) ging op 12 januari 1868 in Rotterdam in Nederlandse première gedirigeerd door de Nederlander Louis Saar. ‘Die fliegende Holländer’ (1843) was op 30 november 1869 te horen met Siga Garsó (1831-1915) als Erik. Hierna volgden tien jaren waarin met name de twee eerstgenoemde opera’s tientallen malen werden heropgevoerd.
Op 17 april 1878 werd vervolgens ‘Die Walküre’ (1856) op het repertoire genomen door de Duitse Opera. Rotterdam was zelfs al de zevende stad ter wereld waar deze opera werd opgevoerd. De tenor Ferdinand Gross (1835 – 1909) zong de rol van Siegmund tijdens deze Nederlandse première. Gross zong ook de rol van Walter tijdens de Nederlandse première van ‘Die Meistersinger von Nürnberg’ (1868) op 12 maart 1879 in Rotterdam. De laatste première van een integrale geënsceneerde Wagneropera door de Duitse Opera volgde op 22 maart 1890 met ‘Tristan und Isolde’ (1865) gedirigeerd door Otto Gieseker. PELAGIE GREEFF-ANDRIESSEN (1860 – 1937) zong de rol van Isolde. Zij nam in 1903 vier fragmenten uit deze opera op de plaat op. Bij de heruitvoeringen van al deze opera’s van de Duitse Opera zongen befaamde tenoren als Josef Aloys Tichatschek (1807 – 1887), die in Dresden bij de wereldpremières de titelrollen in ‘Rienzi’ en ‘Tannhäuser’ had gezongen, en ALBERT NIEMANN (1831 – 1917), die de titelrol zong in ‘Tannhäuser’ bij de beruchte Parijse première.
De eerste “Bayreuther Festspiele” van 1876 wekte ook in Nederland het interesse voor Wagner en zijn opera’s. De changementen bij open doek, het effectieve toneel, de schitterende akoestiek, het onzichtbare orkest en de goed voorbereide solisten waren allemaal bedoeld om de perfecte illusie te creëren. De Nederlandse publicist MARCELLUS EMANTS was een bezoeker van het eerste uur van het festival. In villa Wahnfried zag hij in elke kamer een buste van Wagner en hij verbaasde zich over de hoge toegangsprijzen, de Fricka-zalm en de Rheingold-champagne, kortom de discrepantie tussen Wagners leer en uitvoering. Wagners pijnlijke toespraak na de eerste ‘Götterdämmerung’ maakte een ondankbare en arrogante indruk en Emants had onaangename associaties met Duits machtsvertoon. Hij was één van de eersten, die al een parallel zag tussen Wagner en de Duitse politiek. Emants vond het een droombeeld, dat Wagners kunst aanspraak zou kunnen maken op een soort alleenheerschappij en hij betwijfelde of er ooit een vervolg op de ‘Der Ring’ zou komen. Het bleek dat Wagner geen nieuwe kunst had geschapen en zeker het voorafgaande niet overbodig had gemaakt. De operavormen zouden naast elkaar blijven bestaan.
In 1883, het jaar van Wagners overlijden, ging in het Amsterdamse Paleis voor Volksvlijt de ‘Der Ring des Nibelungen’ (1876) voor Nederland in première. Van dit vierluik was alleen ‘Die Walküre’ al eerder in Nederland te horen geweest. ‘Der Ring’ werd opgevoerd door het reizend Richard-Wagner-Theater van Angelo Neumann (1838 – 1910). ‘Das Rheingold’ werd gespeeld op 2 januari en ‘Die Walküre’ op 3 januari met Anton Schott (1846 – 1913) als Siegmund. De indrukwekkende HEDWIG REICHER-KINDERMANN (1853-1883) zong de rol van Brünnhilde en kreeg zelfs na haar “Ho jo to ho” applaus. Zij werd echter ziek in Amsterdam en kwam te overlijden tijdens de tournee. ‘Siegfried’ volgde op 5 januari met de tenor GEORG UNGER (1837 – 1887) in de titelrol. Unger zong de titelrol bij de helft van alle twintig ‘Siegfried’ premières in de eerste zeven jaar na 1876 en Richard Wagner zelf had Ungers deelname aan de opvoering in Amsterdam afgedwongen. Ook in de Amsterdamse ‘Götterdämmerung’ op 6 januari zong Unger de rol van Siegfried. De opvoeringen waren een ongekend succes. In de pers werden voor de opvoeringen woorden als “geëlectriseerd” en “verpletterend” gebruikt en een ware Wagnercultus was begonnen.
In hetzelfde jaar nog werd de Amsterdamse “Wagnervereeniging” opgericht door onder anderen componist en advocaat HENRI VIOTTA (1848 – 1933) en graanhandelaar Julius Bunge (1865-1934). In de eerste tien jaren werden door geldgebrek alleen concertante opvoeringen gegeven, die vanaf 1888 begeleid werden door het nieuwgevormde Concertgebouworkest. De uitvoeringen blonken uit door de medewerking van internationale topsolisten. In 1893 was de eerste geënsceneerde productie van ‘Siegfried’ (1871) met de hoogtevaste en metalige tenor GEORG ANTHES (1863 – 1922), de heersende Wagnertenor in Dresden, van wie nog ‘Siegfried’-opnamen bestaan van het seizoen 1902 / 1903 in New York. De geënsceneerde producties van de Wagnervereeniging waren echter duur en werden daarom keer op keer herhaald. Dit maakte de uitvoeringen uiteindelijk voorspelbaar. Ontwikkeling van het repertoire met nieuwe ensceneringen waren nodig om het publiek te blijven aantrekken. Hiermee drong zich de bewustwording op, dat de perfecte modelopvoering van Wagners opera’s wellicht niet bestond en dat niet elke wijsheid in Wagners woorden opgesloten ligt. Zijn alomvattende systeem en realistische ensceneringstijl bleek minder vernieuwend dan in eerste instantie was aangenomen.
Al vanaf haar eerste concert in 1884 bracht de Wagnervereeniging fragmenten uit ‘Parsifal’ (1882), Wagners laatste opera die de componist uitsluitend voor Bayreuth bedoeld had. In 1894 was zelfs een concert geheel aan deze opera gewijd. Op deze concerten kwam nog geen reactie uit Bayreuth. Maar toen op 20 juni 1905 de Wagnervereeniging de controversiële Nederlandse scenische première van ‘Parsifal’ gaf met de Deense tenor EJNAR FORCHHAMMER (1868 – 1928) in de titelrol, probeerde Wagners weduwe Cosina (1837 – 1930) de Amsterdamse opvoeringen te torpederen door de zangers te verbieden deel te nemen. Het voorziene Siegmund optreden voor Bayreuth in 1906 van Forchhammer, één van de overtuigendste zangers van zijn tijd, kwam hierdoor te vervallen. In de Nederlandse kranten werd gedurende enige maanden voorafgaande aan de première uitvoerig aandacht aan de kwestie besteed.
Op 20 december 1902 had de Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst al een integrale uitvoering van ‘Parsifal’ in Amsterdam gegeven, waarna de Nederlandse heldentenor JACQUES URLUS (1867 – 1935), die de titelrol zong, als represailles bijna tien jaar lang niet in Bayreuth mocht zingen. Urlus maakte zijn Wagnerdebuut in 1895 bij de “Nederlandsche Opera” in ‘Der fliegende Holländer’ in de bijrol van de stuurman van Daland en zong een seizoen later al bij hetzelfde gezelschap de titelrol in ‘Tannhäuser’. Hij zong voor pas het eerst bij de Wagnervereeniging in 1911 in ‘Tristan und Isolde’ en maakte in datzelfde jaar zijn Bayreuthdebuut als Siegmund.
Het decadente “fin de siecle” met haar verlangen naar eenheid en synthese in de kunst en het leven leek verwant aan Wagners “Gesamtkunstwerk”. Maar de stroming in ons land was niet zozeer zwaarmoedig als wel optimistisch en zo was er aan het begin van de 20e eeuw in Nederland eigenlijk al geen sprake van een Wagnercultus meer. De Wagnervereeniging (wier rituele avonden door componist Matthijs Vermeulen (1888-1967) als spilzieke opvoeringen werden bekritiseerd) sukkelde vervolgens in 1919 in slaap door gebrek aan energie en drijfveer. De doorstart werd na de Eerste Wereldoorlog in 1924 gemaakt onder leiding van de econoom Paul Cronheim, die daarmee secretaris werd van zowel de Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst als de Wagnervereeniging. Inmiddels was Bayreuth een centrum voor agressief conservatisme en antisemitisme geworden, waarbij het met name om de zogenaamde regeneratie van bloed ging.
Bronnen:
1. Annalen van de Operagezelschappen in Nederland [eindred. Piet Hein Honig] (Amsterdam: Theater Instituut Nederland, 1996)
2. Averkamp – De Zangkunst en Hare Sterren (’s Gravenhage: J. Philip Kruseman, 1928)
3. Bottenheim – De Opera in Nederland (Amsterdam: P.N. van Kampen & Zoon N.V., 1946)
4. Cronheim – 50 Jaar Wagnervereeniging (Amsterdam: Munster’s Drukkerijen NV, 1934)
5. Cronheim – Gedenkboek 125 Jaar toonkunst (Amsterdam: G. Alsbach & Co, 1956)
6. Luther – Helden an geweihtem Ort (Berlin: Edition Omega Wolfgang Layer, Trossingen, 2002)
7. Luther – So singe, Held (Berlin: Edition Omega Wolfgang Layer, Trossingen, 1998)
8. Meurs – Wagner in Nederland (Zutphen: Walburg Pers, 2002)