De Nederlandse tenor Jos Tijssen werd als Alphons Joseph Godefridus Hubertus Tijssen geboren op 26 maart 1871 te Roermond.
Alphons Joseph was de jongste zoon van Petrus Josephus Hubertus Tijssen (1837-1912) en Petronella Angelina Hubertina Franssen (1835-1906) (Bron-Inventarisnummer 26/ Blad-Aktenummer 71).
Al vroeg kreeg Alphons Joseph de viool in de hand gedrukt en trok de piano hem aan; Joseph Luijten – muziek- en pianoleraar van het Bisschoppelijk College te Roermond – en Alphons’ oudere broeder Henri Tijssen (1862-1926) begeleidden hem hierbij. Op elfjarige leeftijd was Alphons Joseph Tijssen reeds zo muzikaal ontwikkeld, dat men hem als organist de dienst kon toevertrouwen, zowel in de katholieke als in de protestantse kerk (Limburger Koerier; 26-8-1902).
Nadat hij in Roermond de H.B.S. na vijf jaren had afgerond, kozen zijn ouders voor hem het vak van notaris. Echter, al spoedig bleek dat de testamenten voor Joseph weinig aantrekkelijks hadden, zodat hem werd toegestaan zijn roeping te volgen.
BRUSSEL
Joseph Tijssen werd op zestienjarige leeftijd als leerling van het Conservatorium van Brussel opgenomen (Limburger Koerier; 26-8-1902).
Hij kreeg er gedurende ruim drie jaar les in orgelspel van Alphonse Mailly (1833-1918), in compositieleer van August De Boeck (1865-1937) en Adolphe Samuel (1824-1898), in pianospel van Arthur De Greef (1862-1940) en in harmonieleer van Gustave Huberti (1843-1910). Tijssen verliet het Conservatoire met prijzen voor alle vakken.
Tijdens zijn verblijf te Brussel werd Tijssen plaatsvervangend pianobegeleider in de zangklas aan de muziekschool te Sint-Joost-ten-Node, waaraan de bekende zangpedagoog en tenor Henri Warnots (1832 – 1893) directeur was en les gaf. Gelijktijdig met zijn broer Jean Tijssen (1865-1919), de latere tenor van de Nederlandsche Opera, nam Joseph Tijssen zangles bij Warnots en toen Jean op het eindexamen zijn eerste prijzen en de zilveren medaille van de Belgische regering behaalde, kreeg Joseph een eervolle vermelding als bariton, na de voordracht van de aria uit ‘Le Roi de Lahore’ van Massenet (Rotterdamsch Nieuwsblad; 13-8-1923).
DE NEDERLANDSCHE OPERA: SOLOREPETITEUR, DIRIGENT, VERTALER, BAS, BARITON
1890
Joseph Tijssen werd in juni 1890 op 19-jarige leeftijd al voorgesteld als solo-repetitor, pianist en “zo nodig” 2e kapelmeester van de Nederlandsche Opera van Johannes de Groot. Dit gezelschap trad op in de Parkschouwburg van Amsterdam (Het Vaderland; 4-6-1890).
Joseph Tijssen debuteerde waarschijnlijk op 20 april 1891 bij dit gezelschap als zanger met de basrol van Leuthold in ‘Guillaume Tell’ van Rossini. Mogelijk viel hij in voor Sam Poons, die de rol de rest van dat seizoen had gezongen. Henri Albers vertokte hier de titelrol, Désiré Pauwels was Arnold en Cornélie van Zanten vertolkte Hedwig:
“Uit beleefdheid jegens onze stadgenooten werkt thans de heer J. Tyssen mede, die anders aan de zomer-campagne niet deelneemt. Eischt dit geen tegenbeleefdheid en bewijzen van belangstelling van de zijde der toehoorders?” (Provinciale Noordbrabantsche en ’s Hertogenbossche Courant; 4-5-1891)
1891
Jos Tijssen trad op 3 mei 1891 in Roermond op met het Mannenkoor in de cantate ‘Frithjof’ van Max Bruch en zong de baritonpartij naast de sopraan Cato Sewing: (Venloosche Courant;25-4-1891).
In het seizoen 1891/1892 zong Tijssen ruim tien bijrollen bij de Nederlandsche Opera. Een bewijs van zijn muzikaliteit. Op 29 augustus 1891 zong hij opnieuw de partij Leuthold in ‘Guillaume Tell’ bij de in de Parkschouwburg. Jos Orelio vertolkte nu de titelrol en Désiré Pauwels was opnieuw Arnold:
“De heeren J. Tijssen en H. Cornelissen, die in de kleine rollen van den herder Leuthold, en den visscher Ruodi […] debuteerden, zullen nog veel hebben aan te leeren, om voor operazangers in aanmerking te komen” (Dagblad van Zuidholland en ’s Gravenhage; 1-9-1891)
Op 26 september 1891 trad Tijssen op in de baritonpartij van Frederic in ‘Lakmé’ van Delibes naast Cato Engelen-Sewing in de titelrol:
“De heer J. Tyssen (een broeder van dan tenor van het vorige jaar?) was een bevredigende Frederik” (Het Vaderland; 15-10-1891)
“… en de heer Tijssen werden daarin met genoegen gehoord” (Dagblad van Zuidholland en ’s Gravenhage; 15-10-1891)
Op 3 oktober 1891 trad hij op in de tenorpartij van Marcellus in ‘Hamlet’ van Thomas naast Jos Orelio in de titelrol, Cato Sewing als Ophélie en Martha van Ophemert-Schwenke als Gertrude (Algemeen Handelsblad; 3-10-1891).
Hij zong op acht dagen later op 11 oktober 1891 de baritonpartij van Méru in ‘Les Huguenots’ van Meyerbeer. Jos Orelio zong Nevers, Désiré Pauwels was Raoul en Cato Sewing was Marguerite (Het Nieuws van den Dag; 12-10-1891).
En alweer op 17 oktober 1891 was hij te horen in de baspartij van Borella in ‘La Muette de Portici’ van Auber naast Désiré Pauwels als Masaniello, Jos Orelio als Pietro en Martha van Ophemert-Schwenke als Fenella:
“en de kleinere rollen waren door Van Westerhooven en Tijssen behoorlijk bezet” (Algemeen Handelsblad; 20-10-1891)
De baritonpartij van Moralès in ‘Carmen’ van Bizet vertolkte hij op 7 november 1891 naast Désiré Pauwels als Don José en Jos Orelio als Escamillo (Algemeen Handelsblad; 10-11-1891).
Op 19 december 1891 werd de uitgestelde voorstelling van ‘L’Africaine’ van Meyerbeer gespeeld. De baspartij van Een Priester werd vertolkt door Jos Tijssen naast Désiré Pauwels als Vasco da Gama en Jos Orelio als Nelusko (Algemeen Handelsblad; 17-12-1891).
1892
Tijssen zong op 3 februari 1892 de baspartij van Un Caporal in ‘La Fille du Régiment’ van Donizetti (AlgemeenHandelsblad; 5-2-1892).
Op 11 februari 1892 was hij te horen in de baritonpartij van Barone Douphol in ‘La Traviata’ van Verdi (Algemeen Handelsblad; 14-2-1892).
Op 24 maart 1892 vertolkte hij de baspartij van Albert in ‘La Juive’ van Halévy naast Désiré Pauwels als Eleazar (Het Vaderland; 28-3-1892).
Op 9 april 1892 trad hij op als Van Zuijlen in de wereldpremière van ‘Floris V’ van Richard Hol naast Désiré Pauwels in de titelrol en Cato Engelen-Sewing – die twee dagen eerder op 7 april 1892 was getrouwd huwde met Henry Engelen, bas-bariton en regisseur bij de Nederlandsche Opera – als Beatrix van Vlaanderen:
“…Tijssen, Wijnbergen en Van der Stappen kweten zich in hunne meer ondergeschikte rollen bevredigend” (Algemeen Handelsblad; 17-4-1892)
Jos Tijssen trad op 5 mei 1892 in Amsterdam in het huwelijk met de mezzosopraan Anna Maria Bremerkamp (1871-1949) (Amsterdam Archiefnr. 5416 / Inventarisnr. 124).
In het seizoen 1892/1893 was Tijssen terug bij bij de Nederlandsche Opera in diverse bijrollen. Op 10 september 1892 in de Amsterdamse Parkschouwburg de baspartijen van Melchthal en Leuthold in ‘Guillaume Tell’ met Jos Orelio in de titelrol, Désiré Pauwels als Arnold:
“De overige rollen waren Zaterdag in handen van de heeren Orelio (Tell), Pauwels (Arnold), Tijssen (Melchtal en Leuthold)” (Algemeen Handelsblad; 18-9-1892)
Op 17 september 1892 zong hij de baritonpartij van Marullo in ‘Rigoletto’ van Verdi (AlgemeenHandelsblad; 17-9-1892).
Jos Tijssen trad op 16 oktober 1892 op in de tenorrol van Don Alvaro in ‘L’Africaine’ van Meyerbeer naast Désiré Pauwels als Vasco da Gama:
“Ook de heeren Engelen en Tijssen vervulden hun partijen bevredigend” (Algemeen Handelsblad; 23-10-1892)
1893
Jos Tijssen zong op 21 januari 1893 de tenorpartij van Don Gaspar in ‘La Favorite’ van Donizetti (AlgemeenHandelsblad; 20-1-1893).
Tijdens de wereldpremière van ‘Leiden Ontzet’ van Cornelis van der Linden op 1 april 1893 in de Amsterdamse Parkschouwburg zong Tijssen de rol van Henrick van Broeckhoven (Algemeen Handelsblad; 1-4-1893).
In het seizoen 1893/1894 had hij op 21 december 1893 de muzikale leiding bij de Nederlandsche Opera in de Parkschouwburg over ‘Le Maître de Chapelle, ou Le Souper Imprévu’ van Ferdinando Paer (Dagblad van Zuidholland en ’s Gravenhage; 20-12-1893).
1894
Jos Tijssen had op 1 januari 1894 de muzikale leiding over ‘Galathée’ van Victor Massé. De voorstelling werd op 4 januari 1894 hernomen in het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen te Den Haag (Haagsche Courant; 2-1-1894).
Voor het seizoen 1894/1895 was hij opnieuw aangesteld als tweede kapelmeester en solo-repetiteur bij de Nederlandsche Opera (Dagblad van Zuidholland en ’s Gravenhage; 17-7-1894).
1895
De Nederlandsche Opera speelde vanaf 26 februari 1895 de opera ‘La Sonnambula’ van Bellini in een Nederlandse vertaling van Tijssen (Haagsche Courant; 1-3-1895).
Vanaf 26 april 1895 bracht de Nederlandsche Opera ‘Carmen’ in een Nederlandse vertaling van Tijssen.*
TENOR: CONCERTEN EN HOOFDROLLEN
1896
Jos Tijssen studeerde inmiddels zang bij Cornélie van Zanten, zanglerares aan liet Conservatorium te Amsterdam en trad al spoedig als concertzanger op (Limburger Koerier; 26-8-1902).
In het seizoen 1895/1896viel op 11 januari 1896 Jacques Urlus in het Paleis voor Volksvlijt in voor de zieke Désiré Pauwels voor de titelrol van ‘Tannhäuser’ en werd Urlus’ oorspronkelijke tenorpartij van Walther overgenomen door Jos Tijssen:
“De anders door hem vervulde partij van Walther werd onberispelijk gezongen door den solo-repetiteur Jos. Tijssen Jr.” (Algemeen Handelsblad; 12-1-1896)
Op 21 april 1896 werkte Tijssen in de Stadsgehoorzaal van Leiden als Evangelist mee aan een uitvoering van de ‘Matthäus-Passion’ van Bach. Overige solisten waren de sopraan Aaltje Noordewier-Reddingius, de alt Pauline Manifarges, de bas Felix Driessen en als Christus de bas Gerard Zalsman. Het Concertgebouworkest stond onder leiding van Daniël de Lange:
“Als er in de kunst van heldendaden sprake kan zijn (men denkt inden regel er toch bij aan kogels en zwaarden), dan noem ik het een heldenfeit, om zonder voorbereiding de evangelist te zingen in Bach’s ‘Matthäus-Passion’. De voor die partij geëngageerde zanger ik meen de heer Rogmans, werd toch na de algemene repetitie ongesteld. Dit gebeurde te Leiden, onder leiding van Daniël de Lange”(Limburger Koerier; 26-8-1902).
Voor het seizoen 1896/1897 werd Jos Tijssen door de Nederlandsche Opera opnieuw geëngageerd als solo-repetiteur (De Amsterdammer; 9-8-1896).
Op 18 november 1896 zou Jos Tijssen de tenorpartij in het ‘Messa da Requiem’ van Giuseppe Verdi hebben gezongen bij Toonkunst afdeling Leiden naast Aaltje Noordewier, Pauline Manifages en Anton van Rooy. Het Concertgebouworkest stond onder leiding van Daniël de Lange (Het Vaderland; 13-11-1896).
1897
Jos Tijssen zong op 26 november 1897 in de Stadsgehoorzaal van Leiden de tenorpartij in ‘Das Paradisund die Peri’ van Schumann. Het Concertgebouworkest stond opnieuw onder leiding van Daniël de Lange (Opregte Haarlemsche Courant; 26-11-1897).
1898
Tijdens de wereldpremière van ‘Seleneia’ van de Nederlandse componist Emile von Brucken Fock (1857-1944) bij de Nederlandsche Opera trad Jos Tijssen op 25 april 1898 op als Heros in de Amsterdamse Stadsschouwburg:
“Met medewerking van het orkest van het Concertgebouw en van mej. Van Zanten (Moira), mevr. Tijssen-Bremerkamp (Seleneia) en den heer Jos. Tijssen (Heros) is gisteravond Seleneia in den Stadsschouwburg onder leiding van den componist opgevoerd” (Algemeen Handelsblad; 26-4-1898)
1899
Jos Tijssen zong op 24 maart 1899 in de Stadsgehoorzaal van Leiden de tenorpartijen in ‘L’Enfance du Christ’ van Berlioz en het ‘Requiem’ van Mozart met het Concertgebouworkest onder leiding van Daniël de Lange (Het Vaderland; 21-3-1899).
Hij zong op 30 april 1899 in het Paleis voor Volksvlijt te Amsterdam de tenorpartij in ‘Elias’ van Felix Mendelssohn Bartholdy. Het Concertgebouworkest speelde onder leiding van dirigent Anton H. Tierie:
“De heer Tijssen heeft vooral indruk gemaakt door zijn laatste solo: Dan zullen uwe vromen lichten als de zonne. Zijn uitspraak van onze taal heeft nog een wat zuidelijk accent, daarom zij zijn aandacht hierop gevestigd” (Algemeen Handelsblad; 2-5-1899).
“De Heer Tijssen gaf zijn partij op hoogst artistieke wijze weder; zijn zang en zijn voordracht behagen mij op gansch bijzondere wijze” (Het Nieuws van den Dag; 3-5-1899)
Tijssen vertolkte vanaf hetseizoen 1899/1900 meer hoofdrollen bij de Nederlandsche Opera. Zo maakte hij op 15 september 1899 zijn roldebuut als Raoul in ‘Les Huguenots’ van Meyerbeer in de Amsterdamse Stadsschouwburg:
“De Heer Tijssen, als Raoul, gaf een debuut, zooals men het zeker zelden te hooren zal krijgen. Stem, techniek-beheersching en artistieke intentiën gaan bij dezen man hand in hand. Waarlijk na zulk een debuut mag men aan Joseph Tijssen de hoogste eischen stellen. En hij zal ook zeker aan die eischen voldoen. Bij Tijssen kan men zien wat talent en hoogst ernstige voorbereiding (hij studeerde uitsluitend met Mej. van Zanten) veronon” (Het Nieuws van den Dag; 18-9-1899).
Niet iedereen wist het talent van Tijssen nog op waarde te schatten:
“er viel veel te prijzen in het doen van den heer Tijssen, zijne uitbeelding was eene getrouwe copie van de conventioneele Raoul-type, men bemerkt ook aan zijne voordracht dat hij zuiver gevoelt, wat hij zou moeten geven als zanger, maar tot een bevrediging van den toehoorder komt ’t alleen in de lyrische momenten. Overal waar hij moet schitteren, zooals de koffiekamermenschen dat noemen, in de min of meer befaamde gedeelten van de partij, de Cavatine, het duelseptet, het groote liefdesduet der vierde akte, daar falen de kracht, de macht en de heerlijkheid. Beteekent dit debuut, dat de zanger voornemens is ook andere partijen van het emplooi, dat aan den fort-tenor toekomt, zich eigen te maken, dan zal hij daaraan geen genoegen beleven. Want het publiek zal op den duur zich niet houden aan eene goedige waardeering van des zangers braaf willen; maar weldra hem aansprakelijk stellen voor zijne tekortkomingen. Het is ook schrikkelijk onpleizierig, als men voor z’n pleizier uit is, telkens te moeten blijven hunkeren naar de malsche hooge tonen die Meyerbeer zoo op het juiste moment opdischt; ’t is eene kwelling, die prikkelt tot boosheid. Waarom plaagt de heer Tijssen het publiek en zichzelf? Wel omdat het emplooi van den fort-tenor aantrekkelijker, roemrijker en voordeeliger is! De oude geschiedenis van zelfoverschatting en eerzucht, waarin we dezen als smaakvol concertzanger ook te dezer plaatse gewaardeerden man ongaarne zien ondergaan. Dergelijke „Streberei” kan overal eerder gelukken, dan voor het voetlicht, waar tegenover zoovele ooren zijn, die kunnen hooren. Voor het opera-gedoe heeft de heer Tijssen ongetwijfeld talent; maar hij houde zich, om zeker van zijn succes te zijn, aan lyrische partijen” (Rotterdamsch Nieuwsblad; 29-9-1899)
Tijssen zong op 30 oktober 1899 bij de Nederlandsche Opera in de Utrechtse Schouwburg de titelrol van Roméo in ‘Roméo et Juliette’ van Gounod:
“Doch ook in den heer Tijssen hebben wij weer met vreugde een kunstenaar begroet, die een “Romeo” heeft gegeven die zeer de aandacht verdient” (Algemeen Handelsblad; 1-11-1899)
“De Heer Jos. Tijssen vervulde ditmaal de partij van Roméo. Evenals het debuut van dezen voortreffelijken zanger in de Hugenoten, mag men zijn debuut in de Roméo-partij met warmte loven. Inderdaad is het een groot genot in Tijssen een persoon te vinden, die niet alleen stem en nog eens stem bezit, maar een persoon, die uit een artistiek oogpunt aan hoogere eischen voldoet. Bij Tijssen stuit men nooit op enkele hooge schitternoten; bij hem wordt men nooit gehinderd door effectbejag; hij zingt, zingt zeer schoon, draagt voor met veel fijnen smaak en geeft aan zijn geheele voordracht iets voornaam klassieks. Waar het pas geeft, komt hij met een stem voor den dag van groot volumen; maar nooit coquetteert hij met dat bezit, hem door de natuur geschonken. Dat het een eerste optreden in deze partij was, vond ik merkbaar; bij latere voorstellingen verwacht ik meer phantasie, meer opgaan in de figuur. Dit is een kleine opmerking, die door den zanger zelf gemaakt zal zijn” (Het Nieuws van den Dag; 2-11-1899)
Op 24 november 1899 vertolkte hij bij de Nederlandsche Opera in de Amsterdamse Stadsschouwburg Wilhelm Meister in ‘Mignon’ van Thomas:
“De heer Tijssen heeft door zijn uitstekende zangkunst en zijn expressief spel een zeer aannemelijken Wilhelm Meister weten te geven. Vooral de solo „Vaarwel, Mignon” heb ik zelden zoo goed hooren zingen” (Algemeen Handelsblad; 25-11-1899)
“De Heer Tijssen debuteerde in de partij van Wilhelm Meister. Wat hij ons te hooren en te zien gaf, bewees opnieuw welk een groot en ernstig kunstenaar wij in hem bezitten. Ik gebruik voor deze persoonlijkheid juist het woord kunstenaar, omdat hij zich in dat opzicht onderscheidt van zijn geheele omgeving. Dat een zanger met zulk een stem en met zulk een ontwikkeling zijn cavatine’s of aria’s op meesterlijke wijze zingt, is wel veel waard, en niet vaak hoorde ik het “vaarwel, Mignon” zoo schoon zingen; maar bij dezen kunstenaar kan men opmerken hoe hij in de gedeelten, waarbij hij meewerkt, het geheele gebouw draagt en er een type aan weet te geven. Zoo b.v. de eerste finale, zoo b.v. het slot van het tweede en vooral het timbre van de slot-scène. Over hooge tonen, over beheer van adem, over duidelijkheid van uitspraak en meer andere technische bekwaamheden spreek ik niet; zangeressen en zangers kunnen in dat opzicht een voorbeeld nemen aan dezen kunstenaar. Maar voor de artistieke zijde van ‘s Heeren Tjjssen’s optreden spreek ik mijn grootste bewondering uit. Indien nog een drie- of viertal zulke kunstenaars aan de Nederlandsche Opera verbonden worden, mag men met het grootste vertrouwen de toekomst te gemoet gaan. Hij is echt; in hem is geen bedrog” (Het Nieuws van den Dag; 27-11-1899)
Op 29 december 1899 zong Tijssen bij de Nederlandsche Opera ook de titelrol in ‘Faust’ van Gounod (Algemeen Handelsblad; 29-12-1899).
1900
Jos Tijssen zong op 12 januari 1900 in de Stadsgehoorzaal te Leiden de tenorpartij in de ‘Hohe Messe’ van Bach. Overige solisten waren Aaltje Noordewier-Reddingius, Pauline de Haan-Manifarges en de bas Anton Sistermans. Het Concertgebouworkest stond onder leiding van Daniël de Lange (Opregte Haarlemsche Courant; 9-1-1900).
Tijssen zong met Jos Orelio op 22 en 23 januari 1900 in ‘La Damnation de Faust’ van Berlioz in Straatsburg (Haagsche Courant; 21-12-1899).
Op 25 februari 1900 vertolkte hij Jean in ‘Hérodiade’ van Massenet bij de Nederlandsche Opera in de Amsterdamse Stadsschouwburg:
“De hoofdpartijen konden moeilijk aan betere krachten toevertrouwd worden. Tijssen, wiens talent voor hartstochtelijke partijen misschien wel wat te beschouwelijk geacht mag worden, is voor de profetenrol bijzonder geschikt. Het machtige geluid, de breede voordracht en het sobere gebaar komen den kunstenaar in de partij van Johannes den Dooper zeer te stade. Het optreden in het eerste bedrijf was bepaald imponeerend, zoowel door stem als door gebaar” (Het Nieuws van den Dag; 28-2-1900).
In het seizoen 1900/1901 trad Tijssen bij de Nederlandsche Opera opnieuw op als Jean in ‘Herodiade’, de titelrol in ‘Faust’, Walther in ‘Tannhäuser’, Roméo in Roméo et Juliette’ en Wilhelm Meister in ‘Mignon’.*
Een nieuwe rol was op 12 oktober 1900 die van Stolzing in ‘Die Meistersinger von Nürnberg’ van Wagner:
“De heer Tijssen heeft den Walther gezongen op de consciencieuse wijze en met de gelukkige stemmiddelen en muzikaliteit die wij van hem kennen. Zijn prijslied was het glanspunt van zijn vertolking en daarvoor heeft hij nu blijkbaar zijn krachten gespaard. Een opmerking wensch ik te maken. Bij den proefzang van de eerste acte moet hij bij de laatste strofe boven de afkeurende stemmen der meesters en het gejuch der leerlingen uit, zijn lied voleindigen. Hij moet dan als het ware hun zijn lied toeslingeren. Waarom ging de heer Tijssen, met den rug naar de meesters staan, en zong hij het couplet in het publiek? Dit acht ik onjuist en was in het nadeel van den indruk” (Algemeen Handelsblad; 13-10-1900)
“Tijssen heeft als Walther Stoltzing een afdoend antwoord gegeven op Messchaert’s ongegronde beschuldiging, dat deze tenorzanger niet zingen kan. Hij zong de partij zooals alleen een door de natuur rijkbegaafd zanger, die in een voortreffelijke school ernstig ontwikkeld werd, zulk een buitengewoon zware partij zingen kan” (Het Nieuws van den Dag; 15-10-1900)
Naar aanleiding van deze recensie van Daniël de Lange ontstond een polemiek, waarin hij zijn opmerkingen elf dagen later verdedigde:
“Natuurlijk heb ik in verband met deze opmerking den brief van Messchaert herhaaldelijk gelezen, maar ik begrijp niet wat de Redactie van de Amsterdamsche Courant bedoelt met hare opmerking.
Heeft Messchaert niet gezegd, dat de Heer Tijssen niet zingen kan ? In het schrijven van den Heer Messchaert (‘Weekblad voor Muziek’ van 22 Sept.) komt het volgende voor:
“…. maar dat hij (Tijssen) bij zijn groote muzikaliteit en, au fond, zeer gunstige sternmiddelen absoluut onbekend is gebleven, met de allereerste beginselen, der zangkunst”, enz.
en verder
“…. en zich (Messchaert) niet tevreden kan stellen wanneer de zanger (Tijssen) geen a, geen o, geen u kan zingen”, enz.
Aan den lezer laat ik over te beoordeelen of in deze woorden wordt gezegd, dat de Heer Tijssen niet zingen kan. Voor mij staat dit er duidelijk te lezen. Zooals ik hierboven zeide, noem ik deze beschuldiging ongegrond.
Wat betreft de verwachting, die de Redactie van de Amsterdamsche Courant koesterde, dat ik mij zou begeven in een twistgeschrijf over de edele zangkunst, verklaar ik door dezen, dat ik mij steeds onthoud van openbare debatten zoodra ’t geldt de zangkunst; op dat gebied wordt men ’t nooit eens.
Buitendien behoef ik Mej. Cornélie van Zanten niet te verdedigen; de vele goede leerlingen, die zij reeds gevormd heeft, leveren het bewijs van haar uitstekende bekwaamheid als zangonderwijzeres.
Des te minder kwam bij mij de gedachte op, om op Messchaert’s open brief te reageeren, omdat ik Messchaert’s talent als zanger hooger stel dan van eenig ander levend zanger en ik over zijn paedagogisch talent in de laatste jaren niet zou kunnen of willen oordeelen, aangezien ik geen leerlingen uit zijn handen meer zie verschijnen.
Waarom zou ik dan schrijven over iemand als Messchaert, dien ik zoo hoog stel, en voor wien dergelijke debatten toch niet anders dan onaangenaam kunnen zijn en dat nog zoogenaamd ten bate van een persoon die van niemand een brevet van bekwaamheid behoeft – zelfs van Messchaert niet – omdat zij zich zelf door haar werkzaamheid dat brevet verworven heeft. Moge geen andere Redactie de hoop koesteren, dat ik opnieuw de pen over dit onderwerp zal voeren” (Het Nieuws van den Dag; 26-10-1900)
1901
Tijdens de wereldpremière van ‘Het Meilief van Gulpen’ van Martinus Johannes Bouman zong Tijssen op 26 februari 1901 de rol van Benno in de Amsterdamse Stadsschouwburg:
“Vooral de heer Tijssen kweet zich van de zeer zware, soms zelfs verad moeiend zware partij van Benno met glans” (De Nieuwe Courant; 27-2-1901)
“De heer Tijssen verdient als vertolker van Benno bovenaan gesteld te worden. Hij toch moest de groote scènes geheel dragen en heeft die ook schitterend gedragen; zijn voortreffelijke wijze van declameerend zingen heeft een schoon licht op die figuur laten vallen” (Algemeen Handelsblad; 27-2-1901)
“Op een enkel moment na toonde de mooie stem van Tijssen zich daarvoor ten volle berekend en bij hem was het ook aan de mimiek merkbaar, dat de zanger zich in zijn rol wist te verplaatsen. Vreemd dat de onschuldige Benno zich na den moord van Rollo (slot 2e bedrijf) zoo lijdelijk liet wegvoeren” (Het Vaderland; 1-3-1901)
“De hoofdpartij, die van Benno, werd door den Heer Tijssen op zeer artistieke wijze weergegeven, wat betreft het muzikale. In het eerste, tweede en vierde bedrijf mag men eveneens zijn actie, zijn personificatie loven. In het derde bedrijf had hij de lange liefdesscène wellicht door meerdere uitwerking iets korter kunnen doen schijnen, maar de mindere indruk van dit gedeelte moet men toch in hoofdzaak aan den tekst wijten” (Het Nieuws van den Dag; 2-3-1901)
In het seizoen 1901/1902 trad Tijssen op 6 september 1901 in de Amsterdamse Stadsschouwburg op als Rodolfo in ‘La Bohème’ van Puccini:
“Van de uitvoerenden noem ik in de eerste plaats de heeren Jos. Tijssen (Rodolphe de dichter) en Louis de Backer (Marcel de schilder), die werkelijk iets buitengewoons, zoowel in zang als actie, leverden. Het schoone duet in de laatste akte van deze heeren was subliem” (De Nieuwe Courant; 7-9-1901)
“De eerepalm aan Tijssen, die in zang een spel een onovertroffen Rodolphe heeft gegeven. Dat was kunst, echt gevoeld, mooi en toch streng omlijst, dat was een wedergave van een artist, die weet wat hij doet en die de grenzen der aesthetica nooit overschrijdt. Zooals Tijssen de groote duo’s in de eerste en derde acte zong en de geheele rol speelde, zullen weinig zangers en acteurs ’t hem nadoen!” (Arnhemsche Courant; 7-9-1901)
“De heer Tijssen, die als Rodolphe het meest van allen heeft te zingen, bleek tegen zijn taak volkomen opgewassen” (De Telegraaf; 7-9-1901)
Op 8 oktober 1901 zong Tijssen bij de Nederlandsche Opera de partij van Florestan in ‘Fidelio’ in de Amsterdamse Stadsschouwburg:
“De Florestan van den heer Tijssen vond ik zeer mooi. Zijn eerste solo, dat groote struikelblok voor bijna alle tenorzangers werd met veel uitdrukking en meesterschap gezongen en in de geheele tweede acte bleef deze zanger zijn partij beheerschen. Dat was een Florestan wiens lied men kon medeleven” (Algemeen Handelsblad; 9-10-1901)
“Prachtig was Tijssen als Florestan. Vooral de groote aria in ’t tweede bedrijf wist hij met een poëzie weer te geven, die weer trof door groote artisticiteit. Bij den overgang naar het allegro werd de Tijssen dat neerzinken op de bank – niet een neerploffen, maar een uitgeput neerzinken. Florestan kan daar niet meer – Tijssen gaf ons die toestand weer alsof hij ze doorleefde” (Arnhemsche Courant; 9-10-1901)
“De Florestan van den Heer Jos. Tijssen heeft mij veel genot opgeleverd. Misschien zou men voor deze rol een ander timbre verlangen, doch de buitengewone muzikaliteit van den Heer Tijssen en zijn bijzondere intelligentie treden in de uitbeelding dezer rol weder zoo op den voorgrond, dat men geheel meegesleept wordt door zijn voordracht en dat men het ten diepste betreurt dat Amsterdam eerlang ook dezen voortreffelijken kunstenaar aan het buitenland zal moeten afstaan” (Het Nieuws van den Dag; 10-10-1901)
Hierna brak een periode aan waarin Jos Tijssen gastoptredens in Frankfurt en Hamburg zou vervullen en beide belangrijke operahuizen zouden strijden om zijn diensten.
* Annalen van de Operagezelschappen in Nederland [eindred. Piet Hein Honig] (Amsterdam: Theater Instituut Nederland, 1996)