****
Kevelaer, 20 oktober 2019
Nostalgisch afscheid Réne Kollo: “Wenn auch die Jahre enteilen…”
De Duitse tenor Réne Kollo kondigde eind 2017 aan afscheid te nemen van zijn publiek en toerde vorig jaar rond met het programma ‘Vom Lied über die Operette zur Oper’. Inmiddels twee jaren verder is het einde nog niet in zicht, want Kollo treedt nog altijd op.
Voor een halfvolle zaal in de Duitse bedevaartsplaats Kevelaer – een gemeente met 27.870 inwoners op zes kilometer van de Nederlandse grens – verschijnt Réne Kollo op het podium zich bedachtzaam voortbewegend in een donker double breasted pak. Zijn gestalte en uitstraling verraden de grote heldentenor van de jaren zeventig en tachtig in Bayreuth, Wenen, de Scala en de Metropolitan.
Verheugd dat de bezoekers het slechte weer hebben getrotseerd, opent hij met “Immer nur lächeln” uit ‘Das Land des Lächelns’ (1929) van Franz Lehár. De stem van Kollo blijkt nog niets aan helderheid te hebben ingeleverd en de tenor beschikt nog altijd over zijn kenmerkende brede, open timbre en af en toe scherpe hoogte.
De teksten zingt Kollo met bril en met behulp van een monitor aan zijn voeten. Hij presenteert op innemende wijze het repertoire – er is geen programmaboekje – en hij vertelt anekdotes over componisten, collega’s, vrienden en familie. Herinneringen aan zijn vader, auteur en componist Willi Kollo haalt hij op met diens lied “Ich hab’ eine kleine Philosophie” uit 1937, dat hij met zwier vertolkt. De politieke betrokkenheid van zijn vader spreekt hier al in de versregel “Ich kann die Menschen nicht versteh’n und frage mich: Warum?”.
De attente pianist Florian Schäfer geeft na steeds twee liederen de 82-jarige tenor rust met een solospel. Het volgende paar liederen dateert ook van het interbellum. Na het met schwung gezongen “Komm’ Zigan” uit de operette ‘Gräfin Mariza’ (1924) van Emmerich Kálmán keert Kollo terug naar zijn vader met “Das war sein Milljöh”. Willi Kollo componeerde dit ‘Lied vom Zille’ in 1929 als aandenken aan Heinrich Zille – schilder en vriend van zijn vader componist Walter Kollo – en schreef het voor zijn “muze” Claire Waldorff, die net als Willi Kollo zelf begin jaren dertig in eerste instantie van de nazi’s een Berufsverbot kreeg.
René Kollo herleeft de jaren voor de Eerste Wereldoorlog met een solo-vertolking van het nostalgische marsduet “Das war in Schöneberg, im Monat Mai” uit de operette ‘Wie einst im Mai’ (1913) van zijn grootvader Walter Kollo. Voor de pauze komt opnieuw Franz Lehár aan de beurt met ‘Die lustige Witwe’ (1905), waaruit de tenor het Auftrittslied van Danilo “O Vaterland… Da geh’ ich zu Maxim“ met cachet vertolkt inclusief uitdagende hoge Gs.
Na de pauze bezingt René Kollo zijn geliefde Berlijn. “Lieber Leierkastenmann” (1928) werd één van de beroemdste liederen van vader Willi Kollo en betekende de start van diens solocarrière. De nazi-criticus Max Hansen was de eerste vertolker van het lied. Nog meer nostalgie uit het interbellum biedt Kollo zijn publiek met “Vor meinem Vaterhaus” (1934) van Robert Stolz.
Daarna grijpt Kollo opnieuw terug naar ‘Das Land des Lächelns’ van Lehár met een vlammend gezongen “Dein ist mein ganzes Herz”. De tekstdichter ervan Fritz Löhner-Beda zou 13 jaren na de première worden vermoord in Auschwitz. Eveneens van Lehár zingt Kollo hierna het treurige Wolgalied van de Tsarevich uit ‘Zarewitsch’ (1927) “Es steht ein Soldat am Wolgastrand”. Het publiek luistert ademloos en men kan een speld horen vallen.
René Kollo straalt vervolgens in zijn eigen lied “Willst du das Land meiner Träume seh’n?”, dat de Duitse tenor Rudolf Schock in 1984 zong in zijn televisieprogramma ‘Ich erinnere mich gern’. Kollo besluit met een gehalveerde “Es war einmal” van de operette ‘Im Reiche des Indra’ (1899) van Paul Lincke. Het refrein “Wenn auch die Jahre enteilen, bleibt die Erinnerung noch” is treffend voor deze nostalgische avond, waarop René Kollo schittert bij dat wat hij het liefste doet, optreden en zingen en zijn publiek meeslepen en bekoren.