25-01-2017
De Italiaanse bariton Ettore Bastianini overleed op 25 januari 1967 op 44-jarige leeftijd.
Ettore Bastianini werd op 24 september 1922 in Siena geboren en nam in 1939 zanglessen bij Fathima en Anselmo Ammanati. Hij maakte zijn professionele debuut als bas tijdens concerten in 1940 en 1941 in Asciano en Siena en won in 1942 de eerste prijs tijdens het zesde Nationale Zangconcours van het Teatro Comunale in Florence. Militaire dienst in de Tweede Wereldoorlog onderbrak zijn zangcarrière, maar in november 1945 maakte hij zijn operadebuut met de rol van Colline in ‘La Bohème’ in het Teatro Alighieri van Ravenna. Ook in dat jaar werd zijn leven opgeluisterd door de geboorte van zijn enige zoon Jago uit het huwelijk met de zangeres Diva Mingarini uit Forlì.
In 1946 gebruikte Bastianini zijn beurs van het gewonnen concours van 1942 om te gaan studeren bij het Teatro Comunale van Florence. Hij zong in recitals naast sterren als Mirto Picchi, Fedora Barbieri en Rolando Panerai en zong in kleine Italiaanse operahuizen zoals het Teatro Verdi in Florence in rollen als Zio Bonzo in ‘Madama Butterfly’, Don Basilio in ‘Il Barbiere di Siviglia’ en Sparafucile in ‘Rigoletto’. Op 24 april 1948 maakte hij zijn debuut in de Scala in de baspartij van Teiresias in ‘Oedipus Rex’ van Stravinsky.
Bastianini nam gedurende zeven maanden afscheid van het operatoneel om zijn stem met zijn leraar Luciano Bettarini om te scholen tot bariton. Op 17 januari 1952 maakte Bastianini vervolgens zijn debuut als bariton in Siena met de partij van Germont in ‘La Traviata’. In 1953 stond Bastianini voor het eerst samen op het operapodium met Maria Callas als Enrico in ‘Lucia di Lammermoor’ in het Teatro Comunale Florence.
Hij maakte op 5 december 1953 zijn debuut in de Metropolitan Opera van New York als Germont naast Licia Albanese als Violetta en Richard Tucker als Alfredo. Op 10 mei 1954 maakte hij als bariton zijn Scala-debuut met de titelrol van ‘Jevgeni Onjegin’.
In het najaar van 1954 trad Bastianini toe tot het ensemble van de Met en zong daar regelmatig tot mei 1957. Zijn partijen daar waren Amonasro in ‘Aida’, Carlo Gérard in ‘Andrea Chénier’, Conte di Luna in ‘Il Trovatore’, Enrico, Germont, Marcello in ‘La Bohème’, Escamillo in ‘Carmen’, Rodrigo in ‘Don Carlo’ en de titelrol in ‘Rigoletto’. In de lente van 1960 keerde hij terug naar de Met voor rollen als Don Carlo di Vargas in ‘La Forza del Destino’. Opnieuw was hij terug in de Met in januari 1960 en zong de rest van het jaar bij het gezelschap de voorgenoemde rollen plus Scarpia in ‘Tosca’. Zijn 87ste en laatste voorstelling in de Met was als Rodrigo op 11 december 1965. Dit was tevens het laatste optreden van zijn carrière.
Bij Bastianini werd in november 1962 keelkanker vastgesteld – slechts enkele maanden na het overlijden van zijn moeder aan kanker – en gedurende de eerste vier maanden van 1963 onderging hij een behandeling in Zwitserland. Hij keerde op 23 mei 1964 terug op het operapodium van de Wiener Staatsoper als Tonio in ‘Pagliacci’. Daarna zong hij nog een aantal jaren door zonder dat het publiek wist van zijn ziekte en ondanks soms vernietigende recensies. Bastianini had ervoor gekozen zijn ziekte niet openbaar te maken uit vrees voor de uitwerking op zijn zangcarrière. Zijn gezondheid werd echter daarna geleidelijk slechter en zijn uitvoeringen wisselvalliger. In 1964 zong Bastianini zijn laatste nieuwe rol als Mephisto in ‘La Damnation de Faust’ van Berlioz in het Teatro di San Carlo van Napels. In 1965 trad hij vooral op in de Met met gemengde kritieken. Tijdens een voorstelling van ‘Tosca’ moest hij zelfs boegeroep aanhoren. Zijn laatste voorstelling in de Met was dus op 11 december 1965 als Rodrigo in ‘Don Carlo’. Bastianini overleed ruim een jaar later op 25 januari 1967 en werd begraven in zijn geboortestad Siena.
Kijk op YouTube
Kijk op YouTube