mei 2012
***** Op 22 april 2012 was het precies 100 jaar geleden, dat de Engelse alt Kathleen Ferrier geboren werd. Zij koos er zelf voor m zich te beperken tot slechts twee operarollen. Zij maakte haar operadebuut op 12 juli 1946 in de wereldpremière van ‘The Rape of Lucretia’ van Benjamin Britten tijdens het Glyndebourne Festival en zong op 2 oktober 1946 in deze productie bij de Wagnervereeniging in Amsterdam. Zij maakte haar debuut als Orfeo in ‘Orfeo ed Euridice’ van Gluck op 19 juni 1947 in Glyndebourne en zong de rol in 1949 en 1951 in Nederland. Kathleen Ferrier was op het hoogtepunt van haar roem toen zij op 8 oktober 1953 op 41-jarige leeftijd overleed ten gevolge van borstkanker. Ter gelegenheid van haar 100ste geboortedag heeft het label EMI nu de box ‘The Complete EMI Recordings’ uitgebracht. Op drie CDs zijn alle opnamen uit het EMI archief van de legendarische zangeres chronologisch – naar datum van opname – ingedeeld. De eerste CD opent met vier testopnamen uit juni 1944, die producer Walter Legge van EMI maakte, nadat iemand hem op Kathleen Ferrier attent had gemaakt. Hier klinkt zij nog enigszins voorzichtig en vooral de Engelstalige versie van “Che farò senza Euridice” uit ‘Orfeo ed Euridice’ is charmant. Na de testopnamen kreeg zij een contract aangeboden bij EMI en volgden tot september 1945 nog drie opnamesessies met Gerald Moore aan de piano. Maar Kathleen Ferrier had inmiddels een hekel gekregen aan Walter Legge, was niet gelukkig met zijn samenwerking en ging vervolgens een contract aan met het label Decca. Toch kwam zij in 1949 terug bij EMI toen een kans zich aanbood om de ‘Kindertotenlieder’ van Mahler op te nemen met de Wiener Philharmoniker onder leiding van Bruno Walter. Van deze opnamesessie van 4 oktober 1949 heeft EMI op deze box ook reserve opnamen van het eerste en laatste lied als bonus toegevoegd. “Nun will die Sonn’ so hell aufgeh’n” is op deze alternatieve take breder en daardoor moet Ferrier extra ademhalen na “Unglück” en na “Heil” en zij maakt een foutje in “ew’ge Licht”. Maar het was nog niet een tijd waarin geknipt en geplakt werd… Interessant ook de vier delen uit de integrale opname van de Mis in b-klein van Bach – waaronder twee duetten met Elisabeth Schwarzkopf – die de EMI technici toevallig als test voor een andere opname maakten tijdens een repetitie op 15 juni 1950. Tenslotte de bekende, integrale radiouitzending van de KRO en NOS van de uitvoering van ‘Orfeo ed Euridice’ in de Stadsschouwburg van Amsterdam op 10 juli 1951. Deze verzameling is een mooi eerbetoon aan één van de belangrijkste alten van de 20ste eeuw, die iedere liefhebber van vocale muziek in de kast moet hebben staan. (EMI 9 56284 2)
***** Barry McDaniel werd in een dorpje in de Amerikaanse stad Kansas geboren. Hij stotterde en de therapie om dit te verhelpen was zingen. In 1953 studeerde McDaniel als bariton af aan de Juilliard School in New York en ging met een beurs naar Stuttgart. Vervolgens werd hij in 1961 geëngageerd door de Deutsche Oper van Berlijn en zou daar 37 jaar in 1800 voorstellingen zingen. De verleiding van Bayreuth heeft McDaniel steeds weer weten te weerstaan en alleen aan het verzoek om Wolfram te zingen heeft hij tenslotte voldaan. Barry McDaniel is inmiddels 81 jaar en woont in Berlijn. Er zijn maar weinig opnamen van hem en daarom is de nieuwe dubbel CD van het label Audite met opnamen van Duitse en Franse liederen gemaakt tussen 1963 en 1974 een welkome uitgave. De hoge bariton van McDaniel heeft een bronzen timbre en zijn Duits en Frans zijn bijna zonder accent, mooi, sensueel en authentiek en in de romantische traditie van Fritz Wunderlich. Op de eerste CD staan liederen van Schubert en Schumann. Hoogtepunt van de CD is “Dass sie hier gewesen” van Schubert, waarin McDaniel zijn fabelachtige ademtechniek en prachtige piano laat horen. Eerlijk en eenvoudig ook zijn interpretatie van “Der Einsame” van Schubert. De “Sechs Gedichte und Requiem, op. 90” van Schumann nam McDaniel al in 1954 op, maar hier is de latere opname uit 1965 geïncludeerd. Pianiste Hertha Klust begeleidt de Schubert en Schumann liederen met charisma. Op de tweede CD staan liederen van Wolf, Duparc, Ravel en Debussy. De Wolf-liederen “An eine Äolsharfe” en “Heimweh” met hun lange lijnen zijn uitermate geschikt voor McDaniel. En luister naar zijn verstilde “Soupir” van Duparc en de impressionistische klankschilderingen in zijn “Phidylé” van Debussy. Aribert Reimann geeft fraaie kleuren en nuances aan Wolf, Ravel en Debussy. McDaniel fluistert de liederen stuk voor stuk in je oren en dat is de grote kracht van zijn vertolkingen. (Audite 23.426)
***** De Zweedse sopraan Birgit Nilsson maakte haar debuut in de Metropolitan Opera House van New York op 18 december 1959 als Isolde in ‘Tristan und Isolde’ van Richard Wagner (1813 – 1883). Zij zou die rol in de Met tot en met 1974 33 keer zingen. Er zijn van haar Isolde zover bekend maar liefst 23 opnamen, waarvan twee studio-opnamen voor Decca (1960) en DG (1966). De radio-uitzending van de uitvoering van ‘Tristan und Isolde’ uit de Met van 18 maart 1961 verscheen niet eerder op CD en is nu uitgebracht op Walhall. Nilsson is hier op haar hoogtepunt. Zij stort zich zoals altijd in de rol met onstuimigheid, zekere zang en grenzeloze reserves en zij maakt indruk met haar metalen glans, frisse expressie en finesses. De kleuren van haar stem zijn op deze radio-uitzending uitstekend te horen. En prachtig pianissimo haar “höchste Lust” in de finale, op één adem gezongen. In de rol van Tristan is de Duitse tenor Karl Liebl te horen. Liebl maakte zijn debuut in de Met als Lohengrin in 1959 en zong tot 1968 in de Met negen rollen in bijna 60 voorstellingen. Hij zong nooit in Bayreuth. Liebl was echte geen Heldentenor en heeft voor Tristan een te lichte en kelige tenor. Maar hij is wel een “Gestalter”, is effectief – soms imiteert hij Max Lorenz – en hij houdt het tot aan het einde toe goed vol. De Amerikaanse bas Jerome Hines zong in de jaren zestig veel Wagner in de Met en is hier een indrukwekkende koning Marke. De Amerikaanse mezzosopraan Irene Dalis – inmiddels ver in de tachtig – is een enigszins lichtgewicht Brangäne, maar haar lange legato lijnen in de tweede akte zijn prachtig. De vorig jaar overleden tenor Paul Franke is de Hirt. De Duits-Joodse dirigent Joseph Rosenstock maakte – na zijn minder succesvolle debuut als invaller voor Artur Bodanzky in 1928 – met deze serie voorstellingen van ‘Tristan und Isolde’ zijn comeback bij de Met en zou hierna tot 1969 als vaste dirigent in de Met bijna 250 voorstellingen leiden. Hij geeft een zorgvuldig klankbeeld aan ‘Tristan und Isolde’ met een sfeer van rust en weemoed. Er zijn forse – voor de Met gebruikelijke – coupures en het CD-boekje bevat behalve de trackindeling en de rolverdeling geen informatie. (Walhall WLCD 0344)
***** De Tjechische sopraan Edita Gruberová heeft een lange relatie met de Weense Staatsopera. Zij maakte er haar debuut op 7 februari 1970 als de Koningin van de Nacht in ‘Die Zauberflöte’ van Mozart en zij trad er in de loop van de 40 jaren op in bijna 700 voorstellingen in bijna 50 verschillende rollen. Haar repertoire bestond in het begin uit rollen in het soubrette en lyrische coloratuurvak, maar later voegde zij er belcantopartijen aan toe. En deze uittreding buiten haar stemvak was niet altijd even geslaagd. Ooit schreef een recensent over haar optreden in ‘Norma’, dat men Norma in de vertolking van Gruberova eigenlijk al in de eerste akte op de brandstapel had moeten gooien…. Maar Gruberova had een sterrenstatus en de critici die haar gebrek aan Italianità en het gebruik van maniertjes verweten, werden systematisch genegeerd. Op Orfeo is nu een box met twee CDs verschenen, waarop Gruberova in haar hele scala aan rollen in de Weense Staatsopera te horen is. De fragmenten uit opera’s zijn opgenomen tussen 1977 en 2010. Een onverdeeld succes blijkt het echter inderdaad niet. Het liefst hoort men haar in het Duitse repertoire. Het hoogtepunt van de box is natuurlijk “Mein Herr Marquis” uit 1979. Maar het “Martern aller Arten” uit 1979 is zeker niet vlekkeloos en Lenneke Ruiten zong dit onlangs zelfs nog beter. Het “Grossmächtige Prinzessin” uit 1996 is niet zozeer ironisch en met een knipoog als wel dramatisch en geaffecteerd en haar uitvoering van de aria bevat meer kunstjes dan tijdens haar doorbraak als Zerbinetta in Wenen in 1976 (die opname verscheen dit jaar op Orfeo d’Or C 817 1121). Die kunstjes, maniertjes en het gefoezel van Gruberova zijn niet geschikt voor het belcantorepertoire en dat is te horen in de constant onderbroken zanglijnen in de fragmenten uit de opera’s van Donizetti ‘Lucia di Lammermoor’, ‘Maria Stuarda’, ‘Roberto Devereux’ en ‘Lucrezia Borgia’. En inderdaad heeft Gruberova niet de dramatische coloratuursopraan voor Norma en haar stem is te dun voor de getergde priesteres. Het CD boekje bevat een aardig essay en schitterende zwart-wit foto’s. (Orfeo d’Or C 857 1121)
***** Er bestaan al vele opnamen van de liederen van Richard Strauss (1864 – 1949) en daarom moet een nieuwe CD met Strauss-liederen echt wel iets te bieden hebben. De Duitse tenor Daniel Behle heeft voor het CD label Capriccio de drie complete liederen cycli ‘Acht Lieder op. 10’, ‘Sechs Lieder op. 19’ en ‘Vier Lieder, op. 27’ opgenomen en aangevuld met vijf losse liederen. Maar zijn ongesteunde karaktertenor is helaas niet geschikt voor Richard Strauss, enerzijds omdat hij te weinig expressief is, anderzijds vanwege zijn technische onvolkomenheden. Al bij het eerste lied “Ständchen” laat hij veel lange noten vallen en spreekt hij meer dan hij zingt. Daarnaast besteedt hij weinig aandacht aan de dynamiek van Strauss, waardoor het lied niet “Geheimnistürisch” wordt. De lijnen van “Freundlichen Vision” lukken beter, maar de finale is niet volmaakt, omdat Behle in de laatste twee strofen op onlogische plekken ademhaalt. De dynamiek van “Ruhe, meine Seele” daarentegen is sterk, maar het is echt geen lied voor een hoge stem. “Cäcilie” heeft niet de Strauss-weelde en opnieuw heeft Behle hier de neiging kwartnoten te punteren. Ook in “Morgen” mis je de steun en fysiek van een Strauss zanger en de lijnen vanaf “niedersteigen” trekt hij niet door, maar spreekt hij meer dan hij zingt. “Zueignung” bezit geen jubelstemming en in “Die Nacht” komt er vanaf “rücke näher, Seel’ an Seele” geen versterking van de emotie. Het “Allerseelen” is erg zakelijk en snel en woorden als “heimlich”, “einerlei” en “süssen” worden door Behle niet uitgelicht. Pianist Oliver Schnyder past zich aan de zanger aan en is nogal kleurloos. (Capriccio 5110)