Judith Toff, mezzosopraan (1907 – 1943) deel 1
De mezzosopraan Judith Toff werd als Judik (“Jukie”) Tof op vrijdag 13 september 1907 geboren in Veendam. Zij was de tweede dochter uit een Joods gezin, dat woonde aan de Molenstreek te Veendam. Haar vader was de schapenslachter Benjamin (“Bennie” of “Bentje”) Tof (geboren in Veendam op 3 juli 1869), die op 2 juli 1903 te Wildervank trouwde met haar moeder Hanna Woudstra (geboren in Weststellingwerf op 28 februari 1865). Judiks vader mocht wegens Sabbath haar geboorteakte niet tekenen. Judik had één oudere zus Roza Julia Tof (geboren op 31 mei 1904 te Veendam), die later onderwijzeres werd. Op 31 januari 1909 werd haar broertje Arent Benjamin Tof geboren, maar hij overleed een jaar later op 22 mei 1910.
Met het geld dat haar zus Roza verdiende als onderwijzeres werd ten dele de zangopleiding van Judik bekostigd. Judik was een veelbelovend zangtalent. Al vroeg openbaarde zich dit. Judik was een onzekere en onrustige peuter, maar wanneer zij op haar hobbelpaard zat, zong zij het hoogste lied. Dokter Tjabbes, op visite, merkte dat op en voorspelde: “Als zij geen zangeres wordt, dan weet ik het niet meer.” Vanzelfsprekend werd Judik enkele jaren later lid van het gemengde zangkoor van Van der Glas in Veendam. Daar werd zij uitverkoren om de solopartijen te zingen.
Daarna kwam Judik Tof terecht bij het koor van muziekleraar Schmidt-Marlissa. Na de Eerste Wereldoorlog was hij met zijn vrouw Martha Gelzenleuchter uit Duitsland naar Veendam gekomen. Hij werd organist bij de Nederlands hervormde kerk van Veendam en muziekpedagoog en zijn vrouw begeleidde zangtalenten. Samen richtten zij het gemengde koor ‘Auditorium’ op, waarvan Judik Tof en ook Isador Sanders lid werden. Judik zei haar loopbaan als naaister vaarwel en wijdde zich volop aan haar zangopleiding. Onder leiding van Schmidt-Marlissa werd zij klaargestoomd voor het grotere werk. Haar ouders vertelden vol trots: “Ons Judik heeft goud in de mond” en stimuleerden hun dochter. (R.C. Hage / J.H. de Vey Mestdagh – ‘De Joodse gemeenschap van Veendam-Wildervank, Muntendam en Meeden’; Groningen: Stichting Vrienden van het Rijksarchief Groningen, 1985)
1927
In 1927 wordt voor het eerst melding gemaakt van de mezzosopraan Judith Tof. Op maandag 31 januari 1927 werkte zij mee aan een muziekavond in de Pepergasthuiskerk van Groningen:
“Mej. Judith Tof zong op zeer verdienstelijke wijze een tweetal liederen: De kennismaking met deze zangeres was een zeer aangename” (Nieuwsblad van het Noorden; 1-2-1927)
Op 8 maart 1927 zong zij in de Hervormde Kerk van Veendam tijdens een leerlingenavond:
“Mej. Tof beschikt over een volle, klankrijke altstem, waarnaar met groote aandacht werd geluisterd. Met deze uitnemende leerlinge als soliste te laten optreden heeft mevr. Marlissa als zangleerares van het koor, eer ingelegd” (Nieuwsblad van het Noorden 9-3-1927)
1928
Judik Tof zong op 1 mei 1928 opnieuw in de Pepergasthuiskerk van Groningen in een programma getiteld “Lente-Avond” (Nieuwsblad van het Noorden 30-4-1928).
Op vrijdag 14 september 1928 zong zij weer in de Hervormde Kerk van Veendam:
“mej. Tof, heeft een lieve welgevormde stem, zij acteert bescheiden maar goed. Als artiste belooft ze veel” (Nieuwsblad van het Noorden; 14-9-1928).
1929
Judith Tof verhuisde vervolgens in 1929 naar Amsterdam om zang te gaan studeren aan het Conservatorium. Haar ouders betrokken daarop een “nieuwbouwwoning” aan de Adderstraat 4 te Veendam. De twee-onder-één-kap woning werd in 1929 gebouwd en heeft een oppervlak van 176 m². (R.C. Hage / J.H. de Vey Mestdagh – ‘De Joodse gemeenschap van Veendam-Wildervank, Muntendam en Meeden’; Groningen: Stichting Vrienden van het Rijksarchief Groningen, 1985).
In Amsterdam ging Judith studeren bij Rosa Schönberg-Kopuit. Rose Schönberg was als Rozette Rachel Kopuit op 10 januari 1880 in Amsterdam geboren en de dochter van Salomon Kopuit en Judith Cohen, die beide waarschijnlijk voor de oorlog overleden. Rozette Rachel Kopuit was getrouwd, maar zij en haar echtgenoot scheidden voor de oorlog. Zij werd in 1920 hoofdlerares aan de zangafdeling van het Conservatorium van Amsterdam (De Telegraaf; 13-9-1920). Daar was zij de lerares van onder anderen Elisabeth Ohms, Hélène Cals, José Candel, Gerda Pons en Johan Lammen. Op 3 augustus 1943 is Rose Schönberg-Kopuit op 63-jarige leeftijd in Auschwitz vermoord.
1932
Al tijdens haar studie aan het conservatorium gaf Judith Toff al optredens. Zo zong zij op 11 september 1932 in het kader van het 40-jarig bestaan van de Joodsche Synagoge te Veendam tijdens een concert in het hotel Nederlanden te Wildervank:
“Mej. Judith Tof, een leerlinge van het Amsterdamsen Conservatorium zong twee aria’s uit de opera „Samson en Dalila” van Saint Saëns en later nog ’n paar liederen van Brahms en uit de opera „Mignon”” (Nieuwsblad van het Noorden; 12-9-1932)
“Mej. Judith Tof (Amsterdam) zong liederen en aria’s uit verschillende opera’s op talentvolle wijze. Uit de ovaties, welke men haar brecht, bleek wel heel duidelijk, hoe men haar voordracht waardeerde. Zij heeft in niet geringe mate tot het welslagen van den avond meegewerkt. Het comité waardeerde dit ook en bood haar, daar zij geheel belangloos haar medewerking verleend had, behalve bloemen een fraai cadeau aan. Dat het publiek hiermee van ganscher harte instemde, behoeft geen betoog” (Nieuw Israelietisch Weekblad; 16-9-1932)
Er bestaat een geluidsopname van 6’26” van Judith Toff begeleid door Rose Schönberg in een fragment uit ‘Orfeo ed Euridice’ van Gluck en “Immer leiser wird mein Schlummer” van Brahms uit 1932. Dit fragment is in bezit van het Nederlands Instituut voor Beeld en Geluid. Het instituut vraagt echter honderden euro’s om het fragment vrij te geven.
1933
Op 29 april 1933 werkte Judith Toff – nu met twee maal “ff” – mee aan de eerste lustrumviering van de Amsterdamse Rij-Sociëteit in het gebouw van de Hollandse manège in de Vondelstraat te Amsterdam:
“een uitstekend vocaal intermezzo door leerlingen van mevr. Rose Schönberg. Judith Toff en Johan Lammen zongen met accordeonbegeleiding van den heer Klauwen vanaf een versierden boerenwagen oude boerenliedjes, die zeer in den smaak vielen van het opgetogen publiek” (De Telegraaf; 30-4-1933)
1934
In 1934 was Judith Toff lid van de muziek-dramatische klasse, die door de Wagnervereeniging in samenwerking met het Conservatorium was opgericht. In die hoedanigheid werkte zij mee als één van de Edelknaben in de opvoeringen op 12 en 14 april 1934 in de Stadsschouwburg van Amsterdam bij de Wagnervereeniging van ‘Tannhäuser’ van Wagner. Dit was een opvoering ter gelegenheid van het 50-jarige bestaan van deze vereniging. Max Lorenz zong de titelrol, Heinrich Schlusnuss was Wolfram, Maria Müller was te horen als Elisabeth en de Nederlandse tenor Gerrit Visser was Walter (De Tijd 7-4-1934).
De opera ‘Halewijn’ van Willem Pijper werd op zaterdag 26 mei 1934 – bijna een jaar na de première – in een herneming gespeeld te Rotterdam. Judith Toff bevond zich in het koor naast onder anderen Greet Koeman, Frans Vroons en Corry Bijster (Het Vaderland 24-5-1934).
Op 11 juni 1934 legde Judith Tof met goed gevolg eindexamen voor het diploma hoofdvak zang af aan het Conservatorium van Amsterdam.
Zij maakte op dinsdag 25 september 1934 haar radiodebuut bij de AVRO in Hilversum met het Omroeporkest onder leiding van Nico Gerharz (Algemeen Handelsblad 24-9-1934).
1935
Het jaar 1935 was muzikaal nog een rustig jaar voor Judith Toff. Op maandag 20 mei 1935 zong zij tijdens een AVRO-concert voor de radio met het Omroeporkest onder leiding van Nico Treep, de echtgenoot van de coloratuursopraan Hélène Cals (Algemeen Handelsblad 19-5-1935).
Op vrijdag 15 november 1935 was zij opnieuw voor de AVRO-radio te Hilversum te horen begeleid door E. Veen aan de vleugel (Nieuw Tilburgsche Courant 14-11-1935).
1936
Judith Toff zong op 9 januari 1936 in een AVRO radio-uitvoering van ‘Der Zigeunerbaron’ van Johan Strauss jr. naast onder anderen Theo Baylé en Frans Vroons (Nieuwsblad van het Noorden; 8-1-1936).
Op 19 maart was zij opnieuw bij de AVRO-radio te horen, nu in fragmenten uit de operette ‘Boccaccio’ van Franz von Suppé. Onder de overige solisten bevonden zich Ruth Horna en Theo Baylé (Nieuwsblad van het Noorden; 18-3-1936).
Op woensdagavond 25 maart 1936 maakte Judith Toff met een liederenavond haar zeer succesvolle debuut in de Kleine zaal van het Concertgebouw van Amsterdam:
“Een voor de debutante prettig, animeerend begin, Judith Toff’s eerste Amsterdamsche liederavond, gisteren in de kleine zaal van het Concertgebouw: veel belangstelling, hartelijke waardeering en voortdurend maar bloemen, bloemen, bloemen.
Debuutsuccessen zijn in gevallen als het onderhavige als zuivere waardebepaling niet altijd volmaakt, betrouwbaar, omdat zich er – overigens sympathieke – persoonlijke sentimenten in mengen. Maar wat Judith Toff betreft, kan men haar eerste openbare succes in menig opzicht ook als artistieke appreciatie aanvaarden. Appreciatie van mooi, frisch, omvangrijk stemmateriaal, muzikaliteit, dergelijke technische vorming, temperament.
In zooverre dan, indien men de beste prestaties op dezen avond als waardemeter neemt. Die prestaties gaf Judith Toff na de pauze en wel speciaal met Ravel’s “Kaddisch”, en, als tweede extra gezongen “Les Filles de Cadix” van Pierné. Dat waren wel haar hoogtepunten; daar klonk de stem op haar best, fraai getimbreerd, beheerscht en expressiefin alle nuances, bewogen en los van voordracht. En werd waarschijnlijk, wat men tot dusver slechts kon vermoeden: deze aanleg, die stem heeft van huis uit dramatische dispositie. Een stem, met de typische allure van een galli-marié: omvangrijk, maar met de beste qualiteiten in laagte en medium; een stem, die de zuiverste expressie krijgt in een genre, dat op dramatisch gebied ligt of nauwe daarmee verwant is. Doch in het lyrische zich niet op haar plaats weet, daardoor onzeker wordt e herhaaldelijk mistast. Het timbre klinkt dan ongelijk, het forte scherp, het legato wordt hoekig, de expressie vlak; men mist de innerlijke overtuiging. Het is, of de zangeres in de lyriek, speciaal van de Duitschers, met haar stem niet goed raad weert; de voordracht heeft daar iets aangeleerds, dat niet van binnen uit komt.
Of dit nu een symptoom is van eenzijdigen aanleg dan wel innerlijke onrijpheid – dat kan men terstond na een debuut niet uitmaken; het moet mettertijd blijken. Aan de techniek op zichzelf ligt het zeker niet: dat hebben der beste prestaties wel overtuigend bewezen. En als Judith Toff haar innerlijk weet te verruimen en te verdiepen, zal zij daarvoor zeker ook de techniek vinden om het zuiver te kunnen realiseeren (Algemeen Handelsblad; 26-3-1936).
“AMSTERDAM heeft lang op de verschijning van een waarlijk groot talent gewacht […] Tot gisteren. In allen glans die afstraalt juist van die compleetheid, van die harmonie der naar hun aanleg eerste-rangs artiesten, heeft een zangeres gedebuteerd en met den eersten avond reeds haar naam gevestigd: Judith Toff […] Judith Toff begint en stelt zich vóór ons – of zij nu aanvankelijk nerveus of niet nerveus was – als een feit, als een voldongen feit. Vanaf haar eerste woorden ziet men en beleeft men wat zij zingt, en speurt men haar suggestie als een onontkoombaarheid: dit is, men weet het dadelijk, het ware. De exceptie is er, de ontdekking van het muzikaal seizoen, van drie seizoenen: wie hier zingt begint een prachtige carrière.
Vol finesse en vol leven is zij: haar talent is even rijk als het natuurlijk is, organisch. leder lied bezit een atmosfeer vol kleur, vol overgang en vol varieerende bekoring, en van alle werken is die sfeer weer anders: psychologisch heeft die kunst een wijdheid van bereik als slechts zeer weinige. En alles wordt hier – om het vakjargon te bezigen – volmaakt “gebracht”: men accepteert van meet af aan en zonder eenige reserve de verschijning als zoodanig, als geheel, men voelt zich overtuigd tot in het hart.
De avond stijgt. De zangeres, die door Free Focke met discretie en voortreffelijke muzikaliteit wordt begeleid, vindt in Ravel en in Milhand nóg meer contact dan zij het met de lyrische, sonore grootheid van een Brahms of Mahler of een Strauss gedaan had, en zij wordt nog vrijer in haar zingen – nu haar angsten voor de noten boven e verdwijnen en de laatste schraalheid en beklemming van die hoogte wijkt -: haar Debussy wordt ideaal. Ik kan de keeren dat ik deze prachtige Ballades met zoon diepte van emotie, met zoo’n rijkdom van expressie, met zoo’n weelde van geluid heb hooren zingen, tellen op mijn vingers van één hand: ik weet ze alle nog wijl men zoo waarlijke ontroering niet vergeet, en daarom weet ik óók dat Judith Toff dit heeft gezongen even schoon en even diep ontroerend als het slechts de grootsten doen (De Telegraaf; 26-3-1936).
Op 21 april 1936 trad Judith Toff op tijdens de viering van het zilveren jubileum van de liefdadigheidsinstelling “De Joodsche Invalide” in het Koloniaal Instituut te Amsterdam:
“Judith Toff heeft eerst “A Dudele” van Low gezongen, “Das Gebet” (tekst van Perez) van Roskin en de “Chant de Nourric”e (uit het Hebreeuwsch vertaald) van Milhaud, later liederen van Mahler, “Les lettres” uit de opera ‘Werther’ en “Habanera” uit ‘Carmen’” (Nieuw Israelietisch Weekblad; 24-4-1936).
“ook mej. Toff oogstte een welverdiend succes” (Algemeen Handelsblad; 22-4-1936)
Op woensdagavond 22 april herhaalde Judith Toff in Diligentia te ‘s-Gravenhage haar liederenrecital:
“Na het succes van haar eerste optreden te Amsterdam, waarover onze muziekredacteur critisch verslag heeft gegeven, heeft de zangeres Judith Toff thans ook in Den Haag haar entree gemaakt, en de appreciatie is hier niet minder hartelijk geweest. Een toegewijd publiek heeft het niet laten ontbreken aan krachtig applaus, waarin de zangeres haar begeleider Free Focke telkens heeft laten deelen” (Algemeen Handelsblad; 23-4-1936).
“Het program bewees al een wil tot veelzijdigheid: Schubert Brahms. Mahler. Strauss. Hlndemlth, Milhaud. Ravel, Debussy. En gelukkig bleek die wil ook tot een vermogen te worden. Eminent muzikale natuur als de zangeres is, kreeg iedere componist zijn stijl lot op den bodem. Als zij toch blijkbaar het liefst in Parijs verwijlde – ja. ja. il nest bon bec que de Paris – dan zal die voorkeur door het stemtimbre en de geestelijke voorbeschikking bepaald zijn. De stem is niet groot (maar „groot” genoeg) en de welluidendheid is niet overrompelend. Zij leeft als op een flat, zonder verdiepingen dus. Het timbre is helder, meest heel klaar, welke eigenschappen soms in scherpte (in hooge kracht nog al eens) ontaarden, en soms ook ontsierd worden door het (dan niet meer beheerschte) inslaan van de richting (zoo voorzichtig wil ik het zeggen) naar het ietwat ordinaire. Dan wil het ook voorkomen, dat er sporadisch vlak- en platheden passeeren, die, zeker onbedoeld, parlando-achtig aandoen. De lage tonen kunnen, ter wille van een minder door den artistieken beugel kunnend effectbejag, hier en daar wat grof, althans minder nobel, genomen worden. Dat zijn zoo enkele défauts der toch zeer bizondere qualltés, die wel samen zullen of liever: schijnen te hangen, met een primaire instelling op “moderns”, hetgeen ook uit menig te snel tempo blijkt, (duidelijk in het tevens te glad en gelijkmatig-voortgezongen Schubertlied: “Auf dem Wasser zu singen”). De slem is wel gaaf rond, egaal en soepel, maar bij psychischen dus ook coloristisch donkerder situaties, bij dieper zittende kleur en wat rijker, voller glans-eisch, hooren we te snel de limiet-tot-nu-toe, en verwachten en hopen eenige (niet te veel) expansie en kleur-verdieping en glans-macht (ik denk bijv. aan “Immer leiser” en “An eine Aeolsharfe”, van Brahms, aan “Befreit”, van Strauss). Deze soort moderne-gerichte instelling gevoelt ook minder voor de door de componisten gehoorde toonsoortsferen. Zeker is het muziek-hart dezer zangeres dicht in de nabijheid van het heilige der heiligen, zoo zal ik het maar eens zeggen. Maar het wil me voorkomen, dal er bij het aangeborene en gelukkig ontwikkelde innerlijke moeten, een element van te scherpe veruiterlijking, ter wille van het effect, dat zij zoo goed weet, op het publiek, aanwezig is. En dat laatste moet vooral niet vergroot (gaan) worden, wat zoo dikwijls het geval is als gevolg van snel, sterk succes.
Zoo zie ik het voorloopig. Toch zou ik vooral in de eerste plaats de aandacht willen vestigen op dit zuiver-vitale, aan warme intuïtie en tintelende intelligentie rijke talent. De jonge zangeres is zoo begaafd en zoo rassig gespanncn, dat zij vele kanten in zich heeft en daardoor volledig uit zou kunnen gaan. Hopen we op de edelste, waarvan al vele staaltjes opmerkelijke bewijzen van aanwezigheid brachten. Het als extra-gezongen lied van Pierné: “Les Filles de Cadix”, was bijv. ook al een aanwijzing voor een bizondere begaafdheid in dit genre, dat toch, hoe aanlokkelijk, niet te veel uitgebuit worde.
Vooral na de pauze kwamen die rijke aanleg en het reeds aanwezige kunnen het beste uit. Begonnen werd daar met twee liederen van Hindemith (op gedichten ‘Das Marienleben’ van Rilke), waarbij de muziek volstrekt “tekst”-vernietigend optreedt, althans in géén geval ook maar éénigszins parallel gaat op ziel- en gedachte versterkend werkt. Milhauds “Chant du Nourrlce”, “Chant du forgeron”, sterk en origineel van waarheid en hart, behoeft geen buitenlandsche ons meer te komen zingen. Judith Toff is er superbe. Zoo ook in het ons als zuiverheid diep aandoend “Kaddisch”, van Ravel.
Ravel en Debussy waren er verder met superieure gaven van hun kunst. Het wondersuggestieve lied “Le Cygne”, uit de schitterende ‘Histoires naturelles’ van Renard (prachtig in het Hollandsch vertaald, W. B.), werd gevolgd door het onnavolgbare, geestige lied van den markies en den abt, die in zalige stemming een bonsoir la Lune opdragen (“Sur l’Herbe”). Beide liederen werden in elk opzicht volmaakt gezongen. Alle hulde. Heel knap, en meer, Debussy’s drie Villon-Ballades (ook goed in het tekstboek; hebben we weleens anders gezien), zijn naar hun muziek- en taal-idioom (niet te scheiden natuurlijk) met een bizondere affiniteit, o.a. enorm muzikaal, gezongen. Dàt doel op het oogenblik geen in ons land zóó na” (Het Vaderland; 23-4-1936).
Judith Toff zong op 7 mei 1936 bij de Wagnervereeniging de Vierde brabantisch Edle in ‘Lohengrin’ van Wagner met het Concertgebouw onder leiding van Erich Kleiber:
“Als “Edelknaben der Elsa” fungeerden: Greet Koeman, Eline Hemrica, Bep Peelen en Judith Toff” (De Gooi- en Eemlander; 8-5-1936)
Midden mei 1936 trad zij op in de Grote Zaal van het Concertgebouw te Amsterdam bij de Koninklijke Mannenzangvereeniging ‘Apollo’:
“In het eerste deel van het programma […] zong Judith Toff, uitstekend begeleid door Free Focke, Beethoven’s “Ah! Perfido”. Deze zeer begaafde kunstenares behaalde hiermede een grooten bijval” (De Telegraaf 20-5-1936)
“Aan deze schoone gave paart Judith Toff een overtuigende, boeiende voordracht, waarin alle nuances, ook de fijnste en teederste, ons treffen” (De Tijd; 21-5-1936)
Zij werkte op 21 juni 1936 in de Kurzaal te Scheveningen mee aan een middagconcert onder leiding van dirigent Ignaz Neumark. Daar zong zij de aria “Divinités du Styx” uit ‘Alceste’ van Gluck en twee aria’s uit ‘Samson et Dalila’ van Saint-Saëns:
“Bij de zangeres Judith Toff wint de musicienne het vooralsnog van de vocaliste en het is ondoenlijk uit te maken of men hier met een sopraan dan wel met een alt heeft te doen. De lage, gedrukte borststem-tonen zeggen niets, want die hebben de meeste sopranen ook en het scherp opgedreven middenstemregister in de hoogte bewijst alleen dat de zangeres over een benijdenswaardig physiek beschikt. Het medium — waar het in eerste instantie op aankomt — is neutraal of anders gezegd resonansloos. Met muzikaal begrip en intens doorleefde voordracht gaf zij Gluck’s aria en de twee populaire fragmenten uit Samson et Dalila van Saint-Saëns. In haar overigens prachtig Fransen hoede zij zich voor overdrijving van de „nasalentendens” (esperance, souvenance). Wil deze energieke musicienne bereiken wat ze zich voorstelt – en dat behoeft niet gering te zijn – dan zal zij haar phonetische studie in andere richting moeten leiden, opdat het orgaan kleur leert bekennen” (De Telegraaf; 22-6-1936)
In juni 1936 deed Judith Toff mee aan een internationale zangwedstrijd in Wenen:
“Vorige week had te Weenen de derde internationale wedstrijd voor zang en piano plaats. Bij de “Auswahlprüfungen” werden van onze landgenooten toegelaten onze geloofsgenooten Judith Toff en Jacques Blits, beide uit Amsterdam. De jury was over beider zang zeer tevreden en dus kwamen zij uit in de Hauptprüfungen. Dit succes is te opmerkelijker, wanneer men bedenkt, dat van de 180 candidaten slechts 85 tot deze Hauptprüfungen toegelaten werden” (Nieuw Israelietisch Weekblad; 26-6-1936)
“Ik herinner wat dat betreft nog aan wat onze zangeres Judith Toff overkwam, die, met het zingen van de drie Ballades van Debussy, bij het publiek, dat grootendeels uit muziekstudeerende jeugd bestond, een enorm succes had, het grootste van den dag, maar die verschillende Weensche juryleden met zoo iets “moderns” zichtbaar tot wanhoop bracht” (Algemeen Handelsblad; 10-3-1937)
Judith Toff was op 7 september 1936 soliste bij een concert van het Utrechtsch Stedelijk Orchest in Tivoli:
“Misschien zullen velen zich herinneren dat deze jonge kunstenares dezen zomer deelnam aan den muziekwedstrijd te Weenen, maar niet tot de gelukkigen behoorde die prijsgekroond huiswaarts konden keeren. Judith Toff zong gisteren Beethoven’s concert-aria “Ah, perfido!” en de “Lieder eines fahrenden Gesellen” van Mahler. Waarom trekt Beethoven’s aria plotseling zoo zeer de aandacht der zangeressen? Dit jaar hoorde ik haar reeds vier keer uitvoeren — nadat ze jaren lang van de programma’s was afgevoerd. Wie deze aria ten gehoore brengt, moet over voortreffelijke eigenschappen van zang- en voordrachtkunst beschikken, want de vertolking stelt hooge eischen. Aan die hooge eischen heeft de zangeres zeker niet ten volle voldaan, maar in haar vertolking viel toch inderdaad veel te roemen. Met muzikaal begrip en goede voordracht – al had de dramatische expressie grooter kunnen zijn – werd het recitatief voorgedragen, en de aria is met mooi geluid gezongen, al lijkt mij het medium nog niet voldoende ontwikkeld.
Mahler’s ‘Lieder eines fahrenden Gesellen’ hebben mij in de vertolking, zooals Judith Toff die gaf, maar heel weinig voldaan. De zangeres hield zich lang niet altijd aan Mahler’s voorschrift “Auf den fortwährenden Tempowechsel ist genau zu achten” en de vereischte sterktegraad werd vaak verwaarloosd. Erger vond ik nog dat de voordracht zonder eenige poëzie was, en er van het naief-dichterlijke en de parelende frischheid der liederen weinig was te bespeuren. Het gelukkigst was de zangeres met de vertolking van “Ich hab’ ein glühend Messer, ein Messer in meiner Brust”. De talrijke toehoorders hebben Judith Toff, die fraaie bloemen kreeg, zeer hartelijk gehuldigd” (De Gooi- en Eemlander; 8-9-1936)
Op 28 oktober 1936 zong Judith Toff in de Harmonie te Groningen bij de Groninger Orkest Vereeniging onder leiding van Kor Kuiler:
“Als soliste liet zich vervolgens de uit onze provincie geboortige, thans in Amsterdam woonachtige zangeres Judith Toff hooren, ten aanzien van wie de verwachtingen hoog gespannen waren, zulks ten gevolge van de successen door haar in Hollandsche muziekcentra behaald. De indrukken, die wij gisteravond van deze kunstenares ontvingen, waren verdeeld. Om te beginnen bezit zij een krachtig orgaan, dat bizonder gemakkelijk aanspreekt. De beheersching er van is echter nog niet zoodanig, dat zuiverheid en technische zekerheid geheel onberispelijk zijn. Wij meenen de stem van Judith Toff als een mezzo-sopraan te moeten beschouwen, waarvan de klank met uitzondering van het wat scherpe hooge register zeer fraai en welluidend is te noemen. Jammer is, dat haar uitspraak, waar het de sisklanken betreft, onvolkomenheden vertoont. Judith Toff is behalve zangeres ook voordrachtskunstenares en als zoodanig in het genre, dat haar het beste ligt, ten zeerste te waardeeren. Haar zelfbewuste optreden dwingt bewondering af. Als een minder gelukkige keuze moesten wij het eerste vocale nummer, de aria “Divinités du Styx” uit ‘Alceste’ van Gluck beschouwen. Dit nummer, welks waarde onbetwistbaar is, hebben we de laatste jaren meer dan eens gehoord en wel zoowel door een man als door een vrouw gezongen. Ten einde voor de noodige afwisseling te zorgen, had men dit nummer liever door een ander moeten vervangen. Bovendien bleek het voor de soliste van gisteravond minder geschikt. Het gelukte haar niet geheel in die ernstige stemming weer te geven, waar het om vraagt. De kracht van Judith Toff bleek meer in het teedere en het schalksche genre te liggen. Zoo zong zij Mozart’s recitatief en aria “Ch’io mi scordi di te” met veel charme” (Nieuwsblad van het Noorden; 29-10-1936).
In het kader van het 13-jarig bestaan van de Joodsche Vrouwenraad zong Judith Toff op 14 en 19 november 1936 in het gebouw Excelsior te Den Haag Joodse liederen en liederen van Joodse componisten:
“Vervolgens trad op mej. Judith Toff, die met gloed en overgave eenige Joodsche liederen, alsmede eenige liederen van Joodsche componisten, zooals Ravel en Milhaud, ten gehoore bracht. Haar prachtig geluid en haar nu eens fel-hartstochtelijk en dan weer verstild-teedere voordracht bezorgden haar na ieder lied den warmen bijval der aanwezigen.
Na de pauze kwam de zangeres nog beter op dreef; eenige aria’s van Moussorgsky en Saint-Saëns werden met voortreffelijk stijlgevoel voorgedragen, terwijl zelfs een aria uit Carmen gebisseerd moest worden” (Het Vaderland; 20-11-1936)
““De zangeres had met haar buitengewoon fraaie stem en innemende voordracht enorm succes en ontving bloemen” (Nieuw Israelietisch Weekblad; 27-11-1936)