De Nederlandse sopraan Jeannette van Dijck werd op 29 januari 1925 in Utrecht geboren. Haar operacarrière speelde zich gedurende twintig jaar bij De Nederlandse Opera af.
De ouders van Jeanette van Dijck Willem Johannes Dominicus van Dijck (1899-1969) en Anna Maria Huffnagel (1885-1971) waren op 10 april 1924 in Utrecht getrouwd. Zij waren beiden natuurkundige en Jeannettes vader was hoogleraar in de Fysische Technologie aan de Technische Universiteit Delft (Limburgsch Dagblad; 4-3-1969).
Jeannette van Dijck werd op 29 januari 1925 als Jeannette Johanna van Dijck in Utrecht geboren.
Jeannette groeide op in Den Haag als oudste van twee dochters. Zij bezocht de Duitsche school en vervolgens het Vrijzinnig Christelijk Lyceum, waar ze meezong in het schoolkoor en werd ingedeeld bij de alten. In de vijfde klas van het gymnasium besloot zij zangeres te worden en stapte ze over naar HBS A, waar het onderwijs in de moderne talen – nuttig voor haar zangstudie – beter was. Volgens haar eerste zanglerares had ze een altstem, maar resultaten bleven uit:
“Ik ben toen naar een andere zangpedagoge gegaan [Johanna Zegers de Beijl] en meteen nadat ik voorgezongen had, zei zij: “Jij bent helemaal geen alt, maar een sopraan!” Toen mocht ik een half jaar niet meer zingen, zelfs niet onder de douche. Dat alles om de stem te sparen, zodat hij weer in zijn eigen bereik terug kon groeien” (Willem van Altena, programma liederenrecital Jeannette van Dijck, Engelse Kerk Den Haag; 15-4-1999).
ZANGSTUDIE
Johanna Zegers de Beijl ontwikkelde de stem van Jeannette van Dijck in zeven jaar tot een lyrische sopraan. Hans Brandts Buys onderwees haar in muziektheorie en muziekgeschiedenis (De Tijd; 6-3-1954).
Voor het operavak nam Jeannette van Dijck lessen bij operadirigent Lothar Wallerstein en bij de acteurs Bernard Droog en Ida Wasserman.
In april 1944 verloofde Jeannette (Nettie) van Dijck zich met koopman Teun (Tony) van Duijvendijk (1919-1995) (Het Vaderland; 4-4-1944).
1945
De vroegst geconstateerde productie waaraan Jeannette van Dijck haar medewerking verleende, was als 21-jarige in de “muzikale chronometer” ‘Hoe laat is het?’ van componist Han Beuker op zondag 15 september 1946 voor de KRO-radio (Provinciaal Noordbrabantsch Dagblad; 14-9-1946).
In die eerste jaren van haar zangcarrière werkte zij voornamelijk mee aan concerten. Zo zong zij op 13 december 1948 bij de Nederlands-Italiaanse vereniging Dante Alighieri in de zaal van de Rotterdamse Kunstkring met de tenor Peter de Vlaming Italiaanse volksliederen en opera-aria’s (Het Vrije Volk; 10-12-1948).
1950
Jeannette van Dijck zou op 23 februari 1950 in Den Haag trouwen met de Teun (Tony) van Duijvendijk (1919-1995).
OPERADEBUUT
Jeanette van Dijck maakte op 1 september 1953 haar operadebuut bij de Utrechtse Opera als Frasquita in ‘Carmen’ van Georges Bizet in de Utrechtse Stadsschouwburg. Mimi Aarden zong hier de titelrol:
“voor Frasquita had men in Jeannette van Dijck een goede kracht” (De Gooi- en Eemlander; 2-9-1953)
Ook was Jeannette van Dijck in 1953 te gast geweest in de studio van München. Tevens zong zij in het seizoen 1953/54 Italiaans belcantorepertoire voor de radio van Stuttgart (De Tijd; 6-3-1954).
RECITAL
Jeannette van Dijck gaf op 18 februari 1954 een recital in het Haagse Diligentia. Dit recital was gewijd aan ‘Vrouwenfiguren in het Lied’ en zij werd hierbij door Felix de Nobel begeleid aan de piano (Het Vaderland; 19-2-1954).
Naar aanleiding van dit recital werd Jeannette van Dijck op 24 februari 1954 door een jury van musici aangewezen als winnares van de door het Contact-Centrum Nederlandse Musici gehouden vocalistenselectie (Twentsch Dagblad Tubantia; 26-2-1953).
Hetzelfde recital gaven Jeannette van Dijck en Felix de Nobel op 8 maart 1954 in de Kleine Zaal van het Amsterdamse Concertgebouw. De pers vond het een verrassend debuut:
“Van nu af weet men, dat er in Nederland een sopraan met prachtige stemmiddelen en van uitstekende scholing meer te vinden is. Voor de liefhebbers van het bel canto is dit een zeer verheugende ontdekking, want er zijn tenslotte niet zo heel veel zangeressen van het eerste plan in ons land en nog minder vocalisten, die met goed succes een liederenavond kunnen geven, wat toch nog wel heel iets anders is dan het zingen van een oratoriumpartij. Vermoedelijk gaat de ambitie van Jeanette van Dijck ook wel niet zo sterk in die richting, waarin nu eenmaal de meeste vocalisten in ons land hun bestaan vinden. Zij lijkt gedisponeerd voor deze zingende voordrachtskunst en waarschijnlijk ook voor het operavak” (De Tijd; 9-3-1954).
Vermoedelijk werd één van deze recitals uitgezonden door de radio, want er bestaat een opname van vier liederen van Hugo Wolf op teksten van Goethe (YouTube).
CONCOURS
Een andere, belangrijke gebeurtenis aan het begin van haar carrière was het internationale muziekconcours in Genève, waar Jeannette van Dijck in september 1954 een tweede prijs won:
“De zangeres Jeannette van Dijck uit Den Haag heeft op het internationale muziek-concours te Genève, tezamen met de Romeinse zangeres Adriana Martino een tweede prijs gekregen. De eerste prijs ging naar de Engelse zangeres Pamela Bowden” (Algemeen Handelsblad; 30-9-1954)
1955
Jeannette van Dijck beviel op 8 november 1955 van haar zoon Jan, waardoor haar optredens enige tijd stillagen (Het Binnenhof; 10-11-1955).
DE NEDERLANDSE OPERA
Anderhalf jaar later ontving Jeannette van Dijck van De Nederlandse Opera (DNO) een uitnodiging om tijdens twee voorstellingen van ‘Carmen’ de rol van Micaëla te vertolken. Aldus maakte zij op zondagmiddag 5 mei 1957 met deze rol haar succesvolle DNO-debuut in de Amsterdamse Stadsschouwburg:
“Prachtig debuut van Jeannette van Dijck bij de Nederlandse Opera. Gisteren heeft de Haagse sopraan Jeannette van Dijck in Amsterdam bij de Nederlandse Opera gedebuteerd als Micaëla in „Carmen”. Dit debuut is voor de zangeres een enorm succes geworden. Men kan veilig constateren dat zij de beste Micaëla van de laatste tien jaren bij de NederIandse Opera is.
Zij is in het operavak volledig op haar plaats. Wij zouden zelfs durven beweren dat de opera het enige vak is waar zij als voor geboren is. Haar stem – een zeer schone, altijd even zuivere en zilverrein gekleurde soubrette – past in dit vak beter dan in de sopraanpartijen van de „Messiah”, de „Matthaus-passion” en andere oratoria. Haar persoonlijkheid die haar wel eens handicapte in het altijd statische en beheerste oratorium-vak, kan zich hier volledig uitleven. Zij zette een heel bijzondere Micaëla op de planken, een jonge Navarrese vrouw met wil en hartstocht, met humor en typische zuidelijke slagvaardigheid. Zij was geen moment het o-zo-bravemeisje dat het altijd verliest tegen de fel getekende Carmen-figuur, zij was de vrouw die bereid was en ook in staat voor haar beminde José te vechten. De stem is in dit haar eigen vak werkelijk buitengewoon schoon, de vrees dat de stem te klein zou zijn voor het opera-vak is niet bewaarheid geworden, de stem draagt en is technisch op een zeer hoog peil. Ook kan men aan alles bemerken dat hier een zangeres staat met een grote cultuur en algemene ontwikkeling. (Het Vaderland; 6-5-1957).
Ruim twee weken later stond Jeannette van Dijck op 23 mei 1957 op de planken van het Gebouw van Kunsten en Wetenschappen van Den Haag als Lauretta in de DNO-productie van ‘Gianni Schicchi’ van Giacomo Puccini:
“Deze leerlinge van Jo Zegers de Beijl wist van de Laurettarol in deze kostelijk nabloeier van zuivere Italiaanse buffokunst iets heel bijzonders te maken. Deze partij stelt vocaal iets zwaarder eisen dan de Micaela, die zij reeds te Amsterdam zong maar Jeannette van Dijck heeft bewezen naast soubrettepartijen ook reeds de puur lyrische rollen aan te kunnen, waarmede zij dus reeds een groot gedeelte van het middenterrein van haar stemvak als soprano Ieggiero bestrijkt. Als de Ned. Opera nu maar zo verstandig is haar geen lyrico spinto-rollen aan te bieden, dan gaat deze zangeres met haar smetteloos legato een prachtige vocaaldramatische toekomst tegemoet. De stem kan op zichzelf nog wat groeien, maar ook nu reeds gaf zij, ook in haar samenzang met Chris Scheffer als Rinuccio, veel te genieten. Door alle Duitse consonantiek heen klonk toch een helder getimbreerd Italiaans belcanto en na haar fraaie typisch Pucciniaanse cantilene in de bekende aria „O mio babbino caro” – wat jammer toch, dat dit werk niet in het oorspronkelijke Italiaans wordt gezongen! – kreeg zij terecht een open doekje. Ook qua spel bleek zij in haar lyrische oprechtheid temidden van al deze waarheidsverdraaiende erfenisjagers uitstekend te voldoen” (Het Vaderland; 24-5-1957)
Deze vertolkingen leverden Jeannette van Dijck in september 1957 een vast engagement bij DNO als eerste lyrische sopraan op:
“Jeannette van Dijck gaf de voorkeur aan dit engagement boven buitenlandse aanbiedingen. Als mevrouw van Duijvendijk is zij zeer aan Den Haag gebonden door haar zoontje Jan, nu bijna twee jaar oud” (De Telegraaf; 24-9-1957)
In het seizoen 1957/58 zong Jeannette van Dijck bij DNO zes nieuwe rollen. Zo trad zij op 14 november 1957 bij DNO op als Siebel in ‘Faust’ van Charles Gounod in het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen van Den Haag:
“Zij heeft bijzonder mooi en muzikaal gezongen, met name in de grote aria in het begin van het tweede bedrijf, die technisch hoge eisen stelt. Maar ook haar spel als jeugdige schildknaap mocht er zijn. Het was vlot en beweeglijk” (Het Binnenhof; 15-11-1957)
Een week later zong zij bij DNO op 21 november 1957 de rol van Gilda in ‘Rigoletto’ van Giuseppe Verdi in het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen van Den Haag:
“Zo had Jeanette van Dijck werkelijk alle omstandigheden tegen. Maar dit alles vermelden we speciaal om meteen te vertellen, dat zij zich als een heldin gedragen heeft. Aanvankelijk verkende zij het terrein en wij waren lichtelijk bezorgd. Doch onweerstaanbaar bleek op de duur haar muzikaliteit, haar intelligentie, de onverzettelijkheid harer artistieke ambities. Ze overwon en in het derde en vierde tafereel had ze de zekerheid van hen, die het weten. Dat moet voor haar, als kunstenaresse, een ongelooflijke gewaarwording geweest zijn. Voor ons hevig in dit spel, dit dubbele spel, geïnteresseerd, niet minder. We begonnen met bewondering, die crescendeerde, immer crescendeerde…” (Het Binnenhof; 22-11-1957)
Op 16 januari 1958 vertolkte zij bij DNO de rol van 1. Knabe in ‘Die Zauberflöte’ van W.A. Mozart in het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen te Den Haag (Het Binnenhof; 17-1-1958).
Jeannette van Dijck zong bij DNO op 21 maart 1958 de rol van Lucieta in ‘I Quattro Rusteghi’ van Ermanno Wolf-Ferrari in de Amsterdamse Stadsschouwburg.*
Op 2 mei 1958 trad zij bij DNO op als Liù in ‘Turandot’ van Puccini in de Amsterdamse Stadsschouwburg. Marijke van der Lugt zong de titelrol en Braziliaanse tenor João Gibin was Calaf:
“Als antipode van de staalharde prinses maakte Jeannette van Dijck in de slavin „Liu” een uitstekende indruk met haar lichte en gevoelige sopraan” (De Gooi- en Eemlander; 3-5-1958)
“Van de Nederlandse krachten heeft Jeannette van Dijck als de slavin Liu de schoonste avond van haar carrière gehad. Ook zij was in de eerste acte aarzelend en haar stem klonk toen ietwat geknepen, maar in de laatste acte droeg zij zeker een kwartier lang de gehele voorstelling. Zuiver en gaaf, van een ontzaglijke eruditie is dit zingen en het dramatische accent dat zij vocaal deze tragische figuur meegaf, gaf het geheel een zuiver menselijke noot. Hier was in dit werk van muziek-dramatische ledepoppen eindelijk een mens van vlees en bloed aanwezig” (Het Vaderland; 3-5-1958)
“De lyrische sopraan van Jeannette van Dijck maakte in de rol van Liu eveneens een uitmuntende indruk, door de ontroerende oprechtheid en overgave, waaraan de op zich zelf goede vocale techniek ondergeschikt gemaakt was” (Het Parool; 3-5-1958)
“De tweede vrouwelijke rol, Liu, werd verrassend mooi gezongen door Jeannette van Dijck; van deze jonge kracht mogen wij, in het lyrische genre, de beste verwachtingen koesteren” (De Maasbode; 3-5-1958)
“In vocaal opzicht kon slechts Jeanette van Dijck als de gravin Liu zich met Gibin meten” (Algemeen Dagblad; 3-5-1958)
“Jeannette van Dijck heeft niet gepoogd haar materieel groter te maken dan zij nu eenmaal is, maar zij is er wel in geslaagd haar psychisch zo belangrijk te maken als zij verdient te zijn, door haar simpel uit te beelden en haar heel eenvoudig, zeer zuiver muzikaal te zingen. Het was een verademing tussen al deze onechte verschijningen in” (Nieuwe Haarlemsche Courant; 3-5-1958)
Ook zou Jeannette van Dijck in dat seizoen bij DNO nog Nuri in ‘Tiefland’ van Eugen d’Albert hebben gezongen.*
Jeannette van Dijck voegde in het seizoen 1958/59 bij DNO vijf nieuwe rollen aan haar repertoire toe. Op 7 november 1958 zong zij in de Amsterdamse Stadsschouwburg de rol van Adele in ‘Die Fledermaus’ van Johan Strauss jr. bij DNO:
“Over Jeannette van Dijck als Adèle valt na deze kennismaking niets te zeggen. Haar keel bleek dichtgesnoerd door de zenuwen en slechts uit het overdreven boertige acteren konden we opmaken dat zij een kittig kamerkatje wilde zijn” (Algemeen Handelsblad; 8-11-1958)
Op 13 februari 1959 was zij bij DNO de 2. Edelknabe in ‘Lohengrin’ van Richard Wagner in de Amsterdamse Stadsschouwburg (Nieuwsblad van het Noorden; 17-2-1959).
In het Vereinshaus U.d. Ulmen zong zij op 25 april 1959 met de Nordwestdeutsche Philharmonie onder leiding van dirigent Matthias Büchel de partij van Galathea in ‘Acis und Galathea’ van Händel (Matthias Büchel von 1946 bis 1987; Städtischer Musikverein).
Op 15 mei 1959 werkte zij mee aan een radio-uitzending van ‘Alcina’ van Händel voor de West Deutsche Rundfunk in Keulen. Hier zong zij de partij van Morgana in onder leiding van dirigent Ferdinand Leitner. De titelrol werd gezongen door Joan Sutherland en Fritz Wunderlich was Ruggiero. De opname verscheen in 1998 op het CD-label Golden Melodram.
In dat seizoen zou Jeannette van Dijck bij DNO ook nog Zerlina in ‘Don Giovanni’ van Mozart hebben gezongen. Verder werkte zij in het kader van het Holland Festival mee aan een productie van ‘Il Trittico’ als één van de Prima Conversa in ‘Suor Angelica’ en als Nella in ‘Gianni Schicchi’.*
In het seizoen 1959/1960 vertolkte Jeannette van Dijck bij DNO de titelrol in ‘Madama Butterfly’ van Puccini, Siebel, Gilda en Liù.* Door de komst van haar dochter Alexandra zou zij daarna opnieuw een periode uit de running zijn.
1960
Jeannette van Dijck voegde in het seizoen 1960/1961 bij DNO twee nieuwe rollen aan haar repertoire toe. Op 4 oktober 1960 zong zij Marzelline in ‘Fidelio’ van Beethoven in de Amsterdamse Stadsschouwburg:
“Jeannette van Dijck bracht de figuur van Marzelline, ondanks een ernstige verkoudheid, toch nog meer dan verdienstelijk tot leven” (Het Parool; 5-10-1960)
Op 20 maart 1961 vertolkte zij bij DNO in de Rotterdamse Schouwburg de rol van Adina in ‘L’Elisir d’Amore’ van Donizetti:
“dat Jeannette van Dijck hem als Adina voortreffelijk partij gaf. Het lijkt niet te gewaagd, te veronderstellen, dat deze stralende, prachtig geëgaliseerde sopraan bezig is, één van onze beste operakrachten te worden” (Het Rotterdamsch Parool; 21-3-1961)
“Daarnaast kwam Jeanette van Dijck tot opvallend goede prestaties. Zij was beslist niet stijfjes, schraal en conventioneel maar bracht het diepe karakteristiek van de waar te maken emoties met veel verve tot volle bloei, evenals Elly Verhagen, een bijzonder charmante verschijning op de planken. Zij was zelfs de meest levenslustige van het hele gezelschap. Haar stralende glimlach en haar gezellig geglaneer – waarom kreeg zij geen bloemen na afloop – werkten aanstekelijk” (Nieuwe Tilburgsche Courant; 26-6-1961)
In het seizoen 1961/1962 voegde zij bij DNO drie nieuwe rollen aan haar repertoire toe. Zo zong zij op 6 november 1961 Pamina in ‘Die Zauberflöte’ bij DNO in de Rotterdamse Schouwburg:
“In afwijking van de Amsterdamse voorstelling, waar Erna Spoorenberg de rol van Pamina zong, was het hier Jeanette van Dijck die deze taak op voortreffelijke wijze. vervulde. Haar voordracht had een diep menselijke bewogenheid en ook in louter vocaal opzicht liet haar vertolking geen wens onvervuld” (Algemeen Dagblad; 7-11-1961)
“Gelukkiger was Jeanette van Dijck als Pamina, die de puurheid en voorname lyriek uit deze partij uitnemend karakteriseerde” (Het Vrije Volk; 7-11-1961)
“Jeannette van Dijck was een ontroerende Pamina” (Het Rotterdamsch Parool; 7-11-1961)
Op 6 december 1961 vertolkte zij bij DNO Antonia in ‘Les Contes d’Hoffmann’ van Jacques Offenbach in de Stadsschouwburg van Utrecht:
“Van de drie vrouwen, met wie Hoffmann een avontuur heeft beleefd, voldeed Jeannette van Dijck het meest, althans vocaal. Zij mocht dan wel niet dat etherische en kwijnende hebben, die voor de party van Antonia nodig zijn, haar sopraan klonk in elk geval gaaf en expressief” (Het Parool; 7-12-1961)
“Van de vocale solisten noemde ik Jeannette van Dijck reeds als de beste van het gezelschap” (Twentsche Courant; 8-12-1961)
“Antonia ten huize van Crespel te München. Dit melancholische dweepstertje vond in Jeannette van Dijck een uitgelezen vertolkster met fraai belcanto” (De Gooi- en Eemlander; 9-12-1961)
In het kader van het Holland Festival zong zij op 15 mei 1962 bij DNO de titelrol in de opera ‘Philomela’ (1950) van Hendrik Andriessen in de Amsterdamse Stadsschouwburg:
“Jeannette van Dijck voldeed eveneens uitstekend in haar rol van Philomela. Haar stem bezit ten volle de koele zuiverheid en de extatische toon die hier vereist is. Ook qua houding (van spel kan men nauwelijks spreken!) wist zij het karakter van deze figuur goed uit te beelden” (Algemeen Handelsblad; 16-5-1962)
“de pure Philomela, eveneens indrukwekkend (d.w.z. innig) vertolkt door Jeannette van Dijck” (Het Parool; 16-5-1962)
“Jeannette van Dijck heeft aan de lyrische partij van Philomela, de nachtegaal, het zinnebeeld van het zuivere lied, menigmaal die smetteloosheid verleend, welke de prachtig geschreven partij eigen is” (De Volkskrant; 16-5-1962)
In het seizoen 1962/1963 voegde Jeannette van Dijck bij DNO opnieuw drie nieuwe rollen aan haar repertoire toe. Zo zong zij op 5 november 1962 in de Schouwburg van Rotterdam de rol van Sonja in ‘Raskolnikoff’ van Heinrich Sutermeister (Algemeen Dagblad; 31-10-1962).
Ook trad zij in dat seizoen bij DNO nog op in de rol van Madama Butterfly. Zo zong zij de partij op 4 januari 1963 in de Philips Schouwburg te Eindhoven:
“Toen het doek vrijdagavond bij de opvoering door de Nederlandse Opera van Puccini’s „Madama Butterfly” voor het laatst viel en onmiddellijk daarna weer opging, stond daar terecht eenzaam op het grote toneel de operazangeres Jeannette van Dijck om de hulde van het publiek in ontvangst te nemen. Terecht, omdat haar rol haar in dit Japans treurspel doorlopend op het toneel en in actie houdt; terecht ook om de voorbeeldige manier waarop zij deze rol opvatte en vorm gaf […] Hierin nu slaagde Jeannette van Dijck op pakkende wijze. Haar Madama Butterfly werd dientengevolge een van begin tot eind boeiende en vooral ook waardige vertolking” (Nieuwe Eindhovense Krant; 5-1-1963)
Op 20 maart 1963 zong zij bij DNO de rol van Nedda in ‘Pagliacci’ van Ruggiero Leoncavallo in de Amsterdamse Stadsschouwburg. De rol van Tonio werd gezongen door Theo Baylé en Johan van der Zalm was Canio (Het Parool; 15-3-1963).
In het kader van het Holland Festival werkte zij op 29 juni 1963 bij DNO mee aan een uitvoering van ‘L’Infedeltà Delusa’ van Joseph Haydn. In de Koninklijke Schouwburg van Den Haag zong zij de rol van Sandrina:
“Jeanette van Dijck had als Sandrina een meer lijdzame rol te vervullen onder het strenge toezicht van de oude Filippo, haar vader. In vocaal opzicht echter bleek zij in het internationale gezelschap volledig thuis” (Algemeen Handelsblad; 1-7-1963)
“Jeannette van Dijck vertolkte de rol van Sandrina charmant en vocaal zeer mooi” (De Telegraaf; 1-7-1963)
“even geknipt als Jeannette van Dijck dat, met haar glasheldere sopraan en eenvoudige prilheid, voor de rol van Sandrina was” (Het Rotterdamsch Parool; 1-7-1963)
“Ook Jeannette van Dijck als Sandrina gaf uitstekend spel en een gave zang te zien en te horen” (Twentsch Dagblad Tubantia; 1-7-1963)
In het seizoen 1963/1964 vertolkte zij bij DNO haar reeds bekende partijen van Marzelline, Nedda, Pamina, Antonia, Lucieta en Zerlina.*
Jeannette van Dijck zong in 1963 voor de radio drie liederen van Giacomo Meyerbeer met Hans Schouwman aan de piano (YouTube).
Op 19 november 1963 zong zij zes ariettes uit ‘Composizioni da Camera’ van Vincenzo Bellini met Hans Schouwman aan de piano voor de radio (YouTube).
Ook gaf ze liederenavonden, dikwijls met een bijzonder repertoirekeuze, waaronder liederen van Szymanowski en Roussel:
“zij is een belcantiste van natuur en van scholing, en ze kan het bovendien brengen, zoals dat genoemd wordt. Zij heeft het gevoel voor ruimte, dimensie en klankplastiek” (De Tijd; 4-4-1964)
In het seizoen 1964/1965 vertolkte zij bij DNO haar bekende rollen van Micaëla, Pamina, Nedda en Madama Butterfly.*
Ondertussen bleef zij optreden in oratoria en concerten. Zo zong zij in 1964 de partijen van Gabriel/Eva in ‘Die Schöpfung’ van Haydn met het Gürzenich Orchester en het Kölner Chor onder leiding van dirigent Günter Wand naast Peter Schreier als Uriel en Theo Adam als Raphael/Adam. De opname verscheen in 2004 op het CD-label Testament.
1965
Ondertussen leidde intendant Evert Cornelis in het eerste kwartaal van 1965 DNO naar de liquidatie, ook al gingen de medewerkers van DNO nog door met hun werkzaamheden. Ook voor Jeannette van Dijck droogden de uitvoeringen op. Zij bleef tot 1965 vast aan DNO verbonden:
“Heel bewust heb ik geen wereldcarrière gemaakt, omwille van mijn gezin” (Willem van Altena, programma liederenrecital Jeannette van Dijck, Engelse Kerk Den Haag, 15-4-1999).
Jeannette van Dijck werkte op 24 oktober 1965 mee aan een opname van het ‘Te Deum’ van Bruckner onder leiding van dirigent Matthias Büchel met de Nordwestdeutsche Philharmonie en het koor van de Chor des Städtischen Musikvereins Gütersloh. Overige solisten waren Gertraude Schretter, Theo Altmeyer en Theo Adam. De opname verscheen op het LP-label Parnassus.
In Nederland werden intussen de regieafdeling, het koor en de technische afdelingen van DNO opgenomen in een nieuw operagezelschap, De Nederlandse Operastichting (DNOS). Het gezelschap werd geleid door Maurice Huisman uit Brussel (artistiek directeur) en Jaap den Daas (administratief directeur), die de solisten verder per productie aantrokken. Huisman bracht buitenlandse – vooral Italiaanse – zangers mee uit Brussel, maar zou Nederlandse zangers niet weren.
Bij DNOS was Jeannette van Dijck in het seizoen 1966/67 op 16 oktober 1966 te gast als Marzelline in ‘Fidelio’ in de Amsterdamse Stadsschouwburg (Algemeen Handelsblad; 17-10-1966).
Op 15 januari 1968 werkte zij mee aan de wereldpremière van de kluchtige opera ‘Verboden in rij’ van Wim Thijsse in het Circustheater van Scheveningen.*
Haar vader Willem Johannes Dominicus van Dijck overleed op 26 februari 1969 (Algemeen Handelsblad; 1-3-1969).
1970
Haar moeder Anna Maria Huffnagel overleed op 10 november 1971 (De Telegraaf; 16-11-1971).
Jeannette van Dijck was na zes jaar op 2 maart 1973 terug bij DNOS als Ottavia in ‘L’Incoronazione Di Poppea’ van Monteverdi in de Amsterdamse Stadsschouwburg:
“De beheerste, languissante Ottavia van Jeanette van Dijck was ook een nieuw geluid” (De Telegraaf; 3-3-1973)
“Jeannette van Dijck speelt nu de Ottavia in plaats van Halina Lukomska met een heldere en gepassioneerde sopraan” (De Tijd; 3-3-1973)
“Jeannette van Dijck vertolkte de partij van de verstoten Ottavia vocaal zeer goed” (Trouw; 5-3-1973)
Deze rol zong zij het seizoen daarna opnieuw bij DNOS (De Waarheid; 11-1-1974).
Tevens vertolkte zij op 14 januari 1974 bij DNOS Una dell’Ingrate in ‘Il ballo dell’ingrate’ van Monteverdi in het Circustheater van Scheveningen:
“Lieuwe Visser en Jeanette van Dijck maakten er in de kostuums, die een lust voor het oog waren, tevens een lust voor het oor van” (NRC Handelsblad; 15-1-1974)
“Van de vier zangers boeiden vooral Nelly van der Spek als Venus en Jeannette van Dijck als een van de harteloze vrouwen” (De Volkskrant; 15-1-1974)
“Jeannette van Dijck heeft nog weinig van haar vocale glans verloren” (Trouw; 16-1-1974)
1975
Deze rol van Una dell’Ingrate in ‘Il Ballo dell’Ingrate’ hernam zij twee jaar later nog op 23 februari 1976 bij DNOS in het Scheveningse Circustheater:
“Jeannette van Dijck zong stralend en glansrijk als immer” (Trouw; 25-2-1976)
Dit was de laatste operaproductie waarin Jeannette van Dijck optrad, 23 jaar na haar operadebuut. Op 10 maart 1979 zong zij in het Haagse Congresgebouw nog wel de partij van Marzelline in ‘Leonore’ van Beethoven onder leiding van Ferdinand Leitner. De titelrol vertolkte Edda Moser (De Telegraaf; 12-3-1979).
1985
Jeannette van Dijck werkte op 10 november 1985 nog mee aan een ereconcert ter gelegenheid van de 100ste geboortedag van Johanna Zegers de Beyl in Diligentia te Den Haag. Met Ad Wouters, René Slot en Hubert Meesters zong zij liederen en duetten van onder anderen Purcell, Schumann, Liszt en Richard Strauss (Trouw; 7-11-1985).
Dat was één van de laatste optredens van de sopraan. Daarna gaf zij nog zanglessen. Jeannette van Dijck overleed op 3 mei 2009 op 84-jarige leeftijd in Baarn. Zij werd op 6 mei 2009 begraven.
* Annalen van de Operagezelschappen in Nederland [eindred. Piet Hein Honig] (Amsterdam: Theater Instituut Nederland, 1996)
REPERTOIRE (28 rollen):
Nuri in ‘Tiefland’ van Eugen d’Albert
Philomela in ‘Philomela’ van Hendrik Andriessen
Marzelline in ‘Fidelio’ van Beethoven
Marzelline in ‘Leonore’ van Beethoven
Frasquita / Micaëla in ‘Carmen’ van Georges Bizet
Adina in ‘L’Elisir d’Amore’ van Donizetti
Siebel in ‘Faust’ van Charles Gounod
Galathea in ‘Acis und Galathea’ Händel
Morgana in ‘Alcina’ van Händel
Sandrina in ‘L’Infedeltà Delusa’ van Joseph Haydn
Nedda in ‘Pagliacci’ van Ruggiero Leoncavallo
Una dell’Ingrate in ‘Il ballo dell’ingrate’ van Monteverdi
Ottavia in ‘L’Incoronazione Di Poppea’ van Monteverdi
Zerlina ‘Don Giovanni’ van W.A. Mozart
1. Knabe/Pamina in ‘Die Zauberflöte’ van W.A. Mozart
Antonia in ‘Les Contes d’Hoffmann’ van Jacques Offenbach
Lauretta/Nella in ‘Gianni Schicchi’ van Giacomo Puccini
Madama Butterfly in ‘Madama Butterfly’ van Giacomo Puccini
Prima Conversa in ‘Suor Angelica’ van Giacomo Puccini
Liù in ‘Turandot’ van Giacomo Puccini
Adele in ‘Die Fledermaus’ van Johan Strauss jr.
Sonja in ‘Raskolnikoff’ van Heinrich Sutermeister
Gilda in ‘Rigoletto’ van Giuseppe Verdi
2. Edelknabe in ‘Lohengrin’ van Richard Wagner
Lucieta in ‘I Quattro Rusteghi’ van Ermanno Wolf-Ferrari
DISCOGRAFIE
Bruckner – ‘Te Deum’ van o.l.v. Matthias Büchel met de Nordwestdeutsche Philharmonie en het koor van de Städt. Musikverein Gütersloh (1965)
Haydn – ‘Die Schöpfung’ van o.l.v. Günter Wand met het Cologne Gürzenich Orchestra & Choir (1964)
Händel – ‘Alcina’ naast Joan Sutherland, Fritz Wunderlich o.l.v. Ferdinand Leitner met de Capella Coloniensis (1959)