In de serie ‘Nederlandse premières’ worden de eerste opvoeringen van opera’s in Nederland belicht. In deel 18: ‘Wozzeck’ van Alban Berg (1885-1935).
De opera ‘Wozzeck’ van de componist Alban Berg beleefde op 14 december 1925 zijn wereldpremière in de Berlijnse Staatsopera. De Nederlandse première was op 7 oktober 1930 in de Amsterdamse Stadsschouwburg. De Wagnervereeniging presenteerde een productie van het Stadttheater Aachen, die op 21 februari 1930 in Aachen voor het eerst was opgevoerd (Limburgsch Dagblad; 7-2-1930).
De bariton Richard Bitterauf uit Nürnberg zong de titelrol en de sopraan Alice Bruhn was Marie. De pas 23-jarige tenor Ludwig Suthaus zong hier nog de hoge tenorpartij van Andres en zou later heldenrollen van Wagner gaan vertolken. De tenor Anton Ludwig – de vader van Christa Ludwig en in het seizoen 1920/1921 intendant van Aachen – was de Tambourmajor. De rol van Der Hauptmann werd gezongen door de tenor Werner Alsen, die begin jaren twintig in Aachen had gedebuteerd en tussen 1930 en 1950 karakterrollen in Keulen zong. Verder traden op de bassen Paul Piro als Der Doktor en Paul Erthal als 1. Handwerksbursch, Josef Stecken als 2. Handwerksbursch, Klara Herzog als Margret, Werner Schumacher als Der Narr, Carl Schmitz als Ein Soldat en Klaus Röhrig als Maries Knabe.
Dirigent was de Joods-Weense Paul Pella, die vanaf 1927 in het Stadttheater Aachen Musikalischer Oberleiter was onder Generalmusikdirektor Peter Raabe. Kort na de machtsovername van de Nazi’s in 1933 emigreerde Pella naar Nederland. Hier had hij tussen 1946 en 1951 de muzikale leiding van De Nederlandsche Opera en verzorgde er ensceneringen. Hij was in 1955 medeoprichter van Opera Forum in Enschede, waar hij tot kort voor zijn dood in 1965 werkte. Koordirigent was de koordirecteur van Aachen – tussen 1928 en 1933 – Peter Hammers. De regie was in handen van Heinrich Karl Strohm, die – eveneens tussen 1928 en 1933 -intendant van Aachen was en in augustus 1939 ‘Der Freischütz’ bij de Salzburger Festspiele regisseerde. Het decor was ontworpen door Helmut Jürgens. Aan het slot trad een kinderkoor op, waarbij enkele leerlingen van de zangklas van het Amsterdamsche Conservatorium – directeur Sem Dresden – hun medewerking verleenden.
Op 8 oktober 1930 werd de uitvoering van ‘Wozzeck’ in Amsterdam herhaald. Beide voorstellingen waren uitverkocht en de pers was enthousiast:
“Het bestuur van de Wagnervereeniging te Amsterdam verzoekt mede te deelen, ten einde teleurstellingen te voorkomen, dat beide uitvoeringen van den „Wozzeck” uitverkocht zijn” (Het Volk; 6-10-1930)
“Voor het Akensch gezelschap is deze opvoering een onbetwistbaar succes geweest, en in de talrijke terugroepingen, vooral aan het slot, waarin behalve de voornaamste vertolkenden ook kapelmeester en regisseur moesten deelen, bleek duidelijk, dat men zich van de hoedanigheid der vertolkingen ten volle bewust was; dit men begreep, welk een uiterst moeilijke taak hier verricht en – beheerscht werd.
Wat Richard Bitterauf (Wozzeck), Alice Bruhn (Marie), Anton Ludwig (tamboermajoor), Werner Alsen (kapitein) en Paul Piro (doktor) presteerden, stond op een hoog niveau, evenals de verklanking der partituur door het orkest, waaraan zeer bijzondere eischen worden gesteld. Maar vooral verdient de eenheid van samenspel de hoogste bewondering: het contact tusschen zang en gebaar eenerzijds en orkest anderzijds, de vlotte gang, de zekerheid van intonatie, de zuivere verhoudingen van klank en accent, de sprekende decors. Alleen verliep het laatste tafereel eenigszins wat.
Allen, die deze eerste opvoering in Nederland van Wozzeck tot een feit hebben gemaakt, verdienen dan ook ons aller bewondering en erkentelijkheid” (Algemeen Handelsblad; 8-10-1930).
“Alle hulde aan de opera uit Aken! Wat deze provincie-stad te genieten geeft, beschaamt Amsterdam en Nederland. Onder de rustige, zekere leiding van Paul Pella is hier na ontzettende studie een summum van ensemblekunst gegeven.
Paul Pella heeft deze muziek gegrepen in haar ware karakter. Want in één opzicht is Alban Berg waarlijk groot: hij weet rustig en beheerscht de situaties naar zijn geest te schilderen. En zooals Pella het groote rhythme in langzame slagen met zijn orkest beheerscht dwingt groote bewondering af.
En de zangers?
We kunnen niemand uitzonderen, wanneer we de voortreffelijke praestaties willen memoreeren. Het eenige verwijt kan slechts de regie treffen, die den tamboer-maioor te potsierlijk maakte en diezelfde regie (Heinrich Strohm) heeft overigens nergens gefaald.
Laten we constateeren – en dit is wel de beste hulde, die we den Akenaars kunnen brengen – dat de voorstelling voortreffelijk paste in het kader der Wagnervoorstellingen” (De Tijd; 8-10-1930)
“Ik schreef indertijd over do première te Aken. We hadden nu den geheelen Akenschen troep te Amsterdam, in dezelfde voortreffelijke bezetting, met dezelfde uitmuntende décors, (van Helmut Jürgens), hetzelfde parate orkest.
Deze voorstelling was nog vaster, ingespeelder en had bovendien de spanning van het optreden in den vreemde. Paul Pella bleek opnieuw een dirigent van groote bekwaamheid. De prestatie van Richard Bitterauf in de titelrol dwong weer het allergrootste respect af. Wanneer ik alleen zijn naam vermeld, houdt dat geen geringschatting in voor de andere vertolkers. Ik zou te veel namen moeten noemen. Een uitzondering nog voor de vaste regie van den intendant Heinr. K. Strohm.
Sem Dresden had het kinderkoor aan ‘t slot van ‘t werk ingestudeerd met enkele leerlingen der zangklasse van het Amsterdamsch Conservatorium. Jammer, dat de indruk van deze scene eenigszins te loor ging, doordat hierbij alleen oudere en grootere meisjes optraden” (Het Volk; 8-10-1930)
“Ook hier was harmonie, ook hier was slagen: het werd hier namelijk – met uitzondering van de pracht in Rlchard Bitterauf’s Wozzeck – nimmer zeer bijzonder groot, doch het werd – met uitzondering van de groep in het laatste tafereel – evenmin gering of fout. Er was een atmosfeer van rust, van kunnen en van zekerheid in ieder onderdeel: het werk was volkomen ingespeeld. In geloof wèl, dat een grootere uitvoering mogelijk is: er zijn genoeg momenten in de partituur waar het orkest bewogener en warmer, sterker levend klinken kan, en waar de scène zich nog suggestiever en dramatischer laat denken. Doch ik weet daarnaast heel zeker, dat het ook veel minder zijn kan.
Alles had verdienste, alles had consciëntie, alles had degelijkheid. Die lof geldt allen: zoowel Paul Pella’s leiding als Hammers’ koordirectie, Strohm’s regie, Jürgens’ tooneelbouw; zoowel de Marie van Alice Bruhn als Ludwig’s Tamboer-majoor, Suthaus’ Andres, Alsen’s Kaptein, Piro’s Dokter en al wat verder uit het Akensche ensemble op de planken kwam. Ook hier geldt wat ik zeide van het werk: een uitvoering is een levend ding en heeft dus zijn ups en downs, doch in zijn waarde en op zijn niveau was dit geheel uitermate bevredigend, en volkomen geslaagd. Men is dus dankbaar voor dit alles, en terecht. Er is een daad gedaan. Al komt zij laat, zij heeft haar groote waarde zeker” (De Telegraaf; 8-10-1930)