In de serie ‘Nederlandse premières’ worden de eerste opvoeringen van opera’s in Nederland belicht. In deel 26: ‘Lakmé’ van Léo Delibes.

De Nederlandse première van de opera ‘Lakmé’ van Léo Delibes vond plaats op 21 december 1885 om 19.30h in het Théatre Royal Français de La Haye.

De Nederlandse première van ‘Lakmé’ was ruim twee jaar na de wereldpremière van de opera, die op 14 april 1883 in de Parijse Opéra-Comique had plaatsgevonden. De Nederlandse productie werd in weinige weken ingestudeerd. Er was zelfs nog even sprake van dat de componist Léo Delibes (1836-1891) zelf de laatste repetities en première zou leiden (Het Vaderland; 10-10-1885).

De Franse sopraan Marie-Marguerite Vuillaume (Parijs, 1861 – Parijs, 1933) zong de titelrol van Lakmé. Delibes zelf zou de partij met haar hebben ingestudeerd (Het Vaderland; 23-12-1885). Marie-Marguerite Vuillaume had op 1 september 1885 haar Nederlandse debuut gemaakt in het Théatre Royal Français de La Haye als Marguerite in ‘Faust’ en zou tot en met 1888 terugkeren naar Nederland voor diverse producties van de Fransche Opera. Later zou zij carrière maken in Parijs met hoofdrollen als Mireille (1891), Manon, Micaëla en Violetta (1901) in de Opéra-Comique en Juliette (1908), Gilda en Ophélie (1909) in de Opéra de Paris.

De overige zangers van de Nederlandse première van ‘Lakmé’ waren vaste solisten van het ensemble van de Fransche Opera. De tenor Marris – voornaam niet bekend – vertolkte de rol van Gérald en had de partij op 11 maart 1884 al in Nantes gezongen (Étienne Destranges – ‘Le théâtre à Nantes depuis ses origines jusqu’à nos jours, 1430-1901’). Hij was een bekende zanger in Nederland. Tien jaar eerder had hij op 11 september 1875 zijn Nederlandse debuut gemaakt bij de Fransche opera als bariton in de ‘Le Maître De Chapelle’ van Ferdinando Paër (Dagblad van Zuidholland en ’s Gravenhage; 10-9-1875). Het laatste optreden van Marris in Nederland was ook als Gérald bij de Fransche Opera op 13 december 1890 (Het Vaderland; 12-12-1890).

De bas Henri Villefranck (1849-1928) was Nilakantha en had net als Marris zijn partij reeds op 11 maart 1884 in Nantes vertolkt (Étienne Destranges – ‘Le théâtre à Nantes depuis ses origines jusqu’à nos jours, 1430-1901’). Villefranck gaf zijn laatste optreden bij de Fransche Opera op 16 mei 1888 als Ramon in ‘Mireille’ van Gounod (Het Vaderland; 18-5-1888). Daarna werd hij operadirecteur in Dijon, Reims, Nice en Straatsburg.

De mezzo Alice Clary was Mallika en ook zij zong tot en met seizoen 1887/88 bij de Fransche Opera in diverse hoofdrollen, waaronder Carmen en Mignon. M. Briant declameerde de musique de scène van Hadji in de tweede akte en M. Gosselin was Frédéric. De muzikale leiding was in handen van de vaste dirigent J. Cyprien Granier. De enscenering was de productie van de Opéra-Comique, de decors nieuw vervaardigd door dhr. Plaat en het geheel ingestudeerd door de régisseur-général van de Fransche Opera J. Perron.

“De opvoering van «Lakmé” was een ware “tour de force”. Het moeilijke werk werd in weinige weken ingestudeerd. Het is waar Marris (Gérald) en Villefranck (Nilakantha) hadden hun partijen reeds te Nantes vervuld, en mlle. Vuillaume had te Parijs haar rol met Delibes zelf voor een deel ingestudeerd. Maar er bleef heel wat te doen over. Gelukkig kon men aan deze 1e opvoering weinig merken van den spoed, waarmede alles in zijn werk was gegaan; alles vlotte. Door stem en uiterlijke verschijning is mlle. Vuillaume aangewezen voor de rol van Lakmé, waarmede deze opera staat en valt. Dank zij onze chanteuse légère, staat zij en vast ook. Geen vreemde modulaties, geen halsbrekende passages schrikken haar af, niets schijnt haar te vermoeien en van het begin tot het einde bleef deze Lakmé een voorwerp van sympathieke bewondering. Marris was soms wat zwak, maar kweet zich overigens zeer verdienstelijk; de partij van Nilakantha was een waar succes voor Villefranck en de kleinere rollen werden door Gosselin en de dames Clary, Duvals en Granier naar wensch vervuld. De heer Granier zag zijn groote toewijding als orkestdirecteur beloond door een uiterst fijne en geacheveerde uitvoering van de keurige orkestpartij. De heeren Perron en Charles lof voor de moeite, die zij zich voor de mise-en-scène en het ballet hadden gegeven. Van de decors van den heer Plaat maakten die van dele en 3e acte een zeer aangenamen indruk.

Nu nog een woord over de ontvangst, die aan de noviteit ten deel viel. 1e acte: De dames Vuillaume en Clary werden na het duo teruggeroepen, Marris na zijn “air” en mlle. Vuillaume na haar coupletten “Pourquois” warm toegejuicht. Langdurig applaus na het duo, twee terugroepingen aan het slot. 2e acte: Donderend applaus voor Villefranck na zijn “stances”, eindelooze toejuichingen na Lakmé’s “légende”; twee terugroepingen aan het slot der acte. 3e acte: Terugroeping aan het slot. Wij vergaten nog te vermelden dat mlle. Vuillaume in de 2e acte een fraaien ruiker ontving; aan een der bloemen hing een traan in den vorm van een kleine briljant. Het publiek had gaarne verscheidene nummers da capo gewenscht, o.a. de “légende”, maar de artisten bezweken niet voor dien vleienden aandrang. En terecht, want zij kunnen er op rekenen, dat zij, die gisteren zoo warm applaudisseerden, een werk als dit nog meermalen zullen gaan hooren” (Het Vaderland; 23-12-1885)

“Het meeste succes had mlle Vuillaume, wier creatie van de titelrol een ware triomf was voor de jeugdige artiste. De hh. Marris en Villefranck stonden haar waardig ter zijde en oogstten veel bijval in. Het gordijn moest na de eerste en 2e acte tweemaal opgaan en mlle  Vuillaume kreeg een bouquet na haar solo in de 2de acte” (Rotterdamsch Nieuwsblad; 23-12-1885)

“Dat Mlle Vuillaume, de rijk begaafde chanteuse, daarvan een voortreffelijk gebruik maakt, spreekt van zelf. Voor een artiste als zij is de rol, neen ! is de opera geschreven, en ’t is twijfelachtig wie van beiden, zij of de componist, aan de andere partij de grootste verplichting heeft. Maar zeker is ’t, dat de Opera-directie zich gelukkig mag achten met zulk een zangeres voor zulk een nouveauté; dat belooft een ruim en langdurig succes.

Reeds dadelijk verwierf Mlle Vuillaume eenige malen daverende toejuiching en na haar kunststuk (de legende) een bouquet, met een kostbare dauwdroppel verrijkt.

Aan Mlle Clary komt daarna ook een goed deel der eer toe; want door haar uitmuntenden zang kwam het tweede belangrijke moment, het vrouwenduo in de 1e acte, geheel en al tot zijn recht. Haar partij is klein, maar gewichtig; dat zij dit laatste toonde te beseffen, verdient zeer gewaardeerd te worden.

De drie andere vrouwerolletjes zijn nog kleiner en geheel secondair. Daarom is ’t te apprecieeren, dat Mmes Duvals en Auger er zich moeite voor gaven, en dat wij in Mme Granier een uitmuntende duègne hebben voor de rol van Mrs. Bentson.

Van de heeren zijn er twee van beteekenis: Gérald en Nilakantha. Voor de eerste partij is het niet sterke, maar aangename geluid van M. Marris zeer geschikt; hij heeft niet op den eersten rang te schitteren, maar moet flink secondeeren, en doet dat geheel naar behooren, zoodat hem een aandeel in het succes toekomt, vooral in het leidend liefde-duo. De bas-partij is klein, maar toch ook niet onbeduidend; de waardige zang van M. Villefranck liet er recht aan weervaren. Dat M. Gosselin van Frédéric nog iets weet te maken, pleit voor zijn talent, terwijl men M. Briant nog nooit met zooveel genoegen hoorde als nu als declamator.

Naast de vocale vertolking staat de instrumentale, die belangrijke eischen stelt. Dat de leiding bij M. Granier in goede handen was, spreekt van zelf; en dat ons orkest zich met liefde wijdde aan deze taak, al was zij moeielijker dan de onbeduidendheden van den lateren tijd, is niet minder natuurlijk; maar … niet altijd gebeurt alles wat natuurlijk is.

Eindelijk hebben we nu nog twee factoren van beteekenis : de tooneelmatige toestel en de dans. De eerste onderscheidt zich in twee opzichten : door rijke costumes, niet enkel van Lakmé, maar ook van de koren, en door zeer artistiek, schilderachtig decoratief; vooral het tropische bosch in de 3e acte is een meesterstuk van decoratie-schilderwerk en arrangement, – waarvoor de heer Perron zeker een pluimpje verdient, – met behulp van schoone Indische planten. Van de costumes viel ’t meest het pittoresk effect op, door de Engelsche uniformen te midden van de Oosterlingen teweeg gebracht.

In den dans eindelijk heeft de balletmeester Charles met bescheiden middelen en klein personeel ook in zijn vak een kunststuk gemaakt; met 60 vrouwen kan men licht sierlijke groepen vormen, maar met anderhalf dozijn en eenige negerjongens, daarmee gaat ’t moeielijker. ’t Eenige wat hier ware aan te bevelen, is een bestelling van nog wat gaas voor eenige van «les dames du ballet”; Tartufe had hier met eenig recht zyn zakdoek kunnen aanbieden. Summa summarum, intusschen, is Lakmé een onbetwist en oprecht gemeend succes, zonder réserve in de eerste plaats als kunstproduct, en zal ’t den heeren Granier en Desuiten dus niet berouwen, het gemonteerd te hebben, dat is zeker” (Dagblad van Zuidholland en ’s Gravenhage; 23-12-1885)