De Nederlandse tenor Jos Tijssen werd als Alphons Joseph Godefridus Hubertus Tijssen geboren op 26 maart 1871 te Roermond.
GASTOPTREDENS IN HAMBURG EN FRANKFURT
Er wordt in oktober 1901 aangekondigd dat Jos Tijssen en zijn echtgenote en mezzosopraan Anna Tijssen-Bremerkamp per seizoen 1902/1903 verbonden zullen zijn aan de opera van Hamburg (Het Vaderland; 4-10-1901).
Jos Tijssen maakte op 19 november 1901 bij de Nederlandsche Opera zijn roldebuut in de titelpartij van ‘Lohengrin’ van Wagner in de Amsterdamse Stadsschouwburg:
“De heer Tijssen kan de Lohengrin-partij nu reeds als een zijner allerbeste rollen beschouwen. Zoowel door zijn voortreffelijke wijze van zingen als door zijn uitbeelding heeft hij mij van het begin tot het einde geboeid en in de derde acte werkelijk medegesleept. Zooals hij zijn Graal-verhaal en het afscheid van Elsa zong zal mij lang bijblijven” (Algemeen Handelsblad; 20-11-1901)
“De heer Tijssen gaf in zijn verschijning een prachtigen Lohengrin. Wellicht zou men zijn spel, dat overigens voor een debuut reeds van veel overtuiging blijken gaf, wat te zelfbewust kunnen noemen. Vooral in de eerste akte moet Lohengrin, de afgezant van God, meer als in gebed verzonken, zich op den achtergrond blijven stellen en niet te strijden lustig doen. Ook in de tweede finale, wanneer van alle kanten aanklachten tegen hem gericht worden, moet hij zijn serafinennatuur getrouw blijven en met waardigheid en hoogheid, den blik naar den hemel gericht, als het ware uitdrukken: „Zij weten niet wat zij doen”. Na het dooden van Telramund moet het zwaard zeer langzaam zinken, want hiermede tegelijk zinkt al zijn hoop en levensvreugde en met een gevoel van ontzettende treurigheid zingt hij als met gebroken stem: “Nu is al ons geluk voorbij”. Deze bemerkingen betreffen evenwel meer de details; in het algemeen gaf Tijssen muzikaal een zeer schoonen Lohengrin, terwijl de kracht de van de stem tot het laatst toe ongebroken bleef” (De Nieuwe Courant; 20-11-1901)
1902
Jos Tijssen werkte op 14 januari 1902 in de rol van Nathos mee aan de wereldpremière van de opera ‘Darthula’ van de Nederlandse componist Simon van Milligen:
“de heer Tijssen als Nathos was, dunkt mij, volkomen de gedachte held. (Hij blijve voor al de overigen een voorbeeld voor de duidelijkheid van uitspraak)” (Algemeen Handelsblad; 15-1-1902)
“Als vertolker van de Nathos-partij was Tijssen voortreffelijk. Wat bezit deze kunstenaar een uitdrukkingsvermogen, en hoe weet hij door den klank van de stem de verschillende stemmingen heerlijk toe te lichten” (Het Nieuws van den Dag; 16-1-1902)
Op 28 maart 1902 viel Tijssen voor Johan Rogmans in de Ronde Lutherse Kerk van Amsterdam voor de partij van de Evangelist in de ‘Johannes-Passion’ van Bach. Johannes Messchaert zong de Christus-partij en de sopraan was Aaltje Noordewier-Reddingius. Anton Averkamp dirigeerde het Concertgebouworkest:
“zeer hebben wij den heer Tijssen bewonderd die op het laatste oogenblik de partij van den Evangelist (door ongesteldheid van den heer Rogmans) moest overnemen en die zoo moeilijke taak met veel juistheid van uitdrukking en onberispelijke zekerheid en stembeheersching heeft volbracht” (Algemeen Handelsblad; 29-3-1902)
“Doch ook de heer Tijssen verdient woorden van hoogen lof voor zijn vertolking van de moeilijke en zeer vermoeiende partij van den Evangelist, te meer nog, daar hij door plotselinge ongesteldheid van den heer Rogmans, geheel onvoorbereid inviel. Dat hij tot het laatste toe zijn partij correct en met onverflauwde frischheid voordroeg, getuigt niet weinig voor zijn hoogstaande muzikaliteit én zijn meesterschap. Toch heeft over het algemeen, hoofdzakelijk wat de tinten in de toongeving betreft, Urlus’ Evangelist mij meer voldaan dan die van Tijssen. De kinderlijk vrome naïveteit van de vertelling, iets waarin Bach juist tegenover liet toenemende dramatiseeren in het moderne oratorium nog zoo ungeschminkt in zijn hooge kunst staat, vond bij Tijssen niet altijd den juisten, waren, week-lyrischen toon. Evenwel is er voor Tijssen’s opvatting om het verhaal meer dramatisch te illustreeren, vooral in de Johannes-Passion veel te zeggen” (De Nieuwe Courant; 29-3-1902).
Op 25 april 1902 werkte Tijssen bij de Nederlandsche Opera opnieuw mee in ‘Floris V’ van Richard Hol, maar nu in de titelrol in de Amsterdamse Stadsschouwburg:
“De heer Tijssen heeft de „Floris”-partij op meesterlijke wijze vervuld. Wanneer hij aan het woord was, vulde hij werkelijk het tooneel en heeft door zijn schoonen zang en expressieve dictie aan die partij groot reliëf verleend” (Algemeen Handelsblad; 26-4-1902)
“Hoewel van alle medewerkenden goeds te zeggen is, moet ik toch in de allereerste plaats Jos. Tijssen noemen, wiens zang en spel voortreffelijk waren” (Haagsche Courant; 26-4-1902)
Ook in april 1902 had Tijssen in Hamburg de titelrol in ‘Faust’ van Gounod gezongen en werd er in de krant opnieuw gesproken over het contract in Hamburg, nu per september 1903:
“Professor Sittard schrijft in den Hamburger Correspondent over het optreden van Tijssen als Faust in die opera aldaar, „De gast had een beslist succes. Of de heer Tijssen op engagement zingt, weet ik niet, maar het lijdt geen twijfel of hij zou de vacant komende plaats van lyrisch tenor, aan ons theater, uitstekend kunnen vervullen. Zeker zou zijn stem voor heldentenor niet forsch genoeg zijn, maar als lyrisch tenor is hij beslist voor elke opera een sieraad. De niet volumineuse, maar ongemeen sympathieke stem klinkt jeugdig en frisch; zij is goed geschoold en bezit een gemakkelijk aansprekende hoogte. Verder voldeed de heer Tijssen door zijn bezielde voordracht en de artistieke opvatting, die zich in de geheele vertolking openbaarde.” Ten slotte wordt melding gemaakt van zijn uitnemende declamatie, en de wijze, waarop hij met de bekende zangeres mevrouw Fleischer-Edel het groote duo in de derde akte zong. De heer Desider Marcus heeft dien heer Tijssen naar Hamburg vergezeld en dank zij zijn bemoeiingen, gaat het contract eerst in September 1903 in, waardoor de heer Tijssen de gelegenheid heeft zestien rollen in de Duitsche taal te leeren, daar hij er nu nog maar drie in die taal kan zingen” (De Nieuwe Courant; 26-4-1902)
ENGAGEMENT IN FRANKFURT
Echter, na optredens als Faust in Frankfurt in mei 1902 werd Tijssen voor een jaar gestrikt door de – toen belangrijkere – opera van Frankfurt:
“Van den heer Tijssen ontvangen wij het bericht, dat hij gedurende zijn tweede optreden te Frankfurt (als „Faust”) na de derde acte van den intendant de officieele mededeeling kreeg, dat de „Aufsichtsrat” hem met algemeene stemmen had aangenomen. Het contract treedt dadelijk in en zou over vijf jaar loopen. Voor onze opera is de heer Tijssen dus vooreerst verloren” (Algemeen Handelsblad; 31-5-1902)
Eind mei 1902 zong Tijssen in Frankfurt ook Stolzing in ‘Die Meistersinger von Nürnberg’ (Arnhemsche Courant; 28-5-1902).
Tijssen werkte op 19 juli 1902 mee aan het 27ste Muziekfeest te Nijmegen in de rol van Benno in een concertante uitvoering van ‘Het Meilief van Gulpen’ (1901) van Martinus Johannes Bouman:
“En hoewel de partij zeer vermoeiend is, bleef Tijssen’s stem frisch tot het einde en met onverflauwde kracht en ambitie heeft hij de laatste wanhopige scène gezongen. ’t Was inderdaad subliem!” (Arnhemsche Courant; 21-7-1902)
In augustus 1902 vertolkte hij in Frankfurt Raoul in ‘Les Huguenots’:
“Zondag zong Jos. Tijssen te Frankfurt voor het eerst Raoul in De Hugenoten, naar verluidt met buitengewoon groot succes. Na de Romance en entrée 1e akte veel applaus; na de 4e acte werd de zanger onder geestdriftige toejuichingen negen maal teruggeroepen. Zulk enthusiasme kennen wij toch in Holland niet!” (De Nieuwe Courant; 26-8-1902)
In september 1902 zong Tijssen in Frankfurt de rol van Froh in ‘Das Rheingold’ van Wagner (De Nieuwe Courant; 6-9-1902).
In oktober 1902 was hij in Frankfurt als Roméo in ‘Roméo et Juliette’ (De Nieuwe Courant; 15-10-1902).
In Frankfurt studeerde Tijssen nog bij de zangpedagoge Clara Söhn, die zijn stem groter maakte en hem de baritonale klank in zijn stem deed krijgen, die de vertolking van de tenorrollen in Wagners opera’s destijds nog vereiste (Rotterdamsch Nieuwsblad; 13-8-1923).
ENGAGEMENT IN HAMBURG
Er ontstond nu een strijd om Tijssen tussen de operahuizen van Frankfurt en Hamburg. In Hamburg zong Tijssen eind 1902 de titelrol in ‘Lohengrin’ met zoveel succes dat het Hamburgse operahuis Tijssen niet zo snel wilde laten vertrekken:
“Er wordt op het oogenblik tusschen de directies der Frankfurter en der Hamburgsche Opera een strijd gevoerd om het bezit van Joseph Tijssen als lyrisch tenor. Tijssen is te Hamburg geëngageerd van 1903 tot 1908. Zijn contract te Frankfurt geldt alleen voor het loopende seizoen, doch bevat deze bepaling, dat, als het Hamburgsche contract ontbonden kan worden, Tijssen tot 1907 te Frankfurt zal blijven. De intendant der Fnnkfurter Opera heeft reeds 10.000 mark gepresenteerd, als men Tijssen te Hamburg van zijn, verplichtingen ontslaat; de Hamburgsche directie eischt 15.000 mark en er moet groote kans bestaan, dat op dien eisch zal worden ingegaan. Aan ons bericht omtrent Tijssen’s optreden te Hamburg als Lohengrin kunnen we nog toevoegen, dat hij aan het slot tienmaal werd teruggeroepen” (Rotterdamsch Nieuwsblad; 9-12-1902)
Ten slotte werd na vertolkingen van Tijssen in Hamburg van Don José in ‘Carmen’ de strijd beslist in het voordeel van Hamburg:
“Jos. Tijssen is na zijn tweede optreden, als don José, te Hamburg, voor 6 jaar aan de Opera daar verbonden. Voor Frankfort heeft de heer Tijssen aan den intendant aldaar aanbevolen den heer de Vos van de Ned. Opera” (Haagsche Courant; 16-12-1902)
Uiteindelijk zou Tijssen vanaf september 1903 vast verbonden zijn aan de opera van Hamburg. Daar nam daar de plaats in van de tenor Karl Jörg, wiens contract per september 1903 afliep. Tijssen zou gedurende drie seizoenen tot en met het seizoen 1905/1906 in Hamburg blijven (Rotterdamsch Nieuwsblad; 13-8-1923).
1903
Jos Tijssen zong hij op 22 februari 1903 in het Paleis voor Volksvlijt te Amsterdam nog de tenorpartij in de ‘Messiah’ van Georg Friedrich Händel. Het Concertgebouworkest stond onder leiding van dirigent Anton H. Tierie:
“De heer Tijssen toonde weer de ervaren zanger te zijn, die in de concertzaal even goed op zijn plaats is als in de opera, en die weer met zijn bekende muzikaliteit en zekerheid de soli zong” (Algemeen Handelsblad; 23-2-1903)
“Voortreffelijk was de vertolking der tenorpartij door den Heer Tijssen. Deze zanger is niet alleen een groot zanger, hij is tevens van top tot teen kunstenaar. In de volle rijpheid van stem en van talent mag men Tijssen rangschikken onder de allerbeste zangers van den tegenwoordigen tijd” (Het Nieuws van den Dag; 24-2-1903)
Eind februari 1903 zong hij bij de Nederlandsche Opera de rol van Don José in een serie voorstellingen van ‘Carmen’:
“Tijssen, met een kort verlof uit Frankfort in ons land vertoevende, trad als gast op. Zijn Don José is een creatie van den eersten rang. Wat is Tijssen in dat jaar van afwezigheid als tooneelspeler gegroeid! Zijn spel was grootsch, tot meeleven dwingend. Superieur was vooral de slotscène, die bepaald machtig werkte. Hier gaf hij, niet gelijk meestal een opgeschroefde tooneelwoede-bui, maar een natuurlijke uitbarsting van woede, van hartstocht, geklommen tot razernij. En als zanger staat hij thans op middaghoogte. Zijn stem heeft zoo mogelijk nog gewonnen aan glans en klank en straalt een weldoende warmte uit. Kortom, men mag Tijssen thans tot de allergrootste kunstenaars van zijn tijd rekenen. Dat we dien man (en zijn vrouw, de voortreffelijke Mignon) ook al aan het buitenland moesten afstaan!” (De Nieuwe Courant; 27-2-1903)
Otto Knaap schreef een onsympathieke recensie in De Telegraaf:
“De heer Jos. Tijssen zong de partij van don José in het Duitsch. Had hij meer tijd gehad om zich voor deze gastvoorstelling voor te bereiden dan had hij zeker in het Hollandsen kunnen zingen, wat aan de eenheid der opvoering zou zijn ten goede gekomen.
Ik heb den heer Tijssen nooit zoo gepassioneerd n deze rol, die hem in de gelegenheid heeft gesteld zich als een dramatisch acteur van betekenis te ontpoppen. Hij had voortreffelijke oogenblikken. Zoo in het tweede bedrijf, als Carmen voor hem danst en hij het appèl hoort blazen; zoo in het geheele derde bedrijf; zoo in het grootste gedeelte van de laatste akte.
Hier en daar zou meer soberheid de waarde van zijn spel hebben verhoogd. Overdreven vond ik het bijvoorbeeld, dat hij zich in het laatste bedrijf door Carmen liet neerwerpen en dan langzaam opkroop. Ook zou in het eerste bedrijf, bij het ontluiken van zijn liefde voor Carmen, wat minder hartstochtelijke overgave gewenscht zijn, om de wille van de door den componist bedoelde stijging van emotie over de geheele opera.
De Fransche tenor Lucas, van de Groote Opera te Parijs, heeft ons niet lang geleden doen zien, welke grootsche indrukken die geleidelijke stijging in dramatiek kan teweegbrengen.
De zang van den heer Tijssen was over hel algemeen zeer goed, kenmerkte zich vooral door gevoel Technisch was niet alles onberispelijk. Tweemaal zong hij fausset, eens de als in “Carmen, ach, mir schwinden die Sinne, u.s.w.” en den tweeden keer de bes in de heerlijke aria “Hier, an dem Herzen treu geborgen, u.s.w.”.
Afgescheiden van het feit, dat zijn fausset aan welluidendheid te wenschen overlaat, moet gemelde “ais”, als hoogtepunt van melodische accentuatie, naar de aanwijzing van Bizet zelf “forte”, dus met kracht, gezongen worden, zoodat een weeke faussettoon daar niet op zijn plaats is. Overigens komt den heer Tijssen veel lof toe.
Groote muzikaliteit en hooggestemde lyriek in voordracht overwonnen het niet bepaald sympathieke van zijn timbre. Zijn groot succes was dan ook welverdiend” (De Telegraaf; 28-2-1903)
1904
Er bestaan uit april 1904 van Jos Tijssen enkele grammofoonopnamen, die het label G&T in Hamburg maakte: Siegmunds “Winterstürme wichen dem Wonnemond” uit ‘Die Walküre’, ‘Fanget an’ uit ‘Die Meistersinger von Nürnberg’ en een duet uit ‘Faust’ met Max Lohfing.
In de zomer van 1904 trad Tijssen tijdens de Festspiele van Bayreuth op als Walther von der Vogelweide in ‘Tannhäuser’. Daarnaast was hij cover voor de rol van Siegmund:
“Uit 16 zangers werd Tijssen gekozen” (Arnhemsche Courant; 26-5-1904).
“Tijssen, thans aan het Stadttheater te Hamburg verbonden als jeugdige heldentenor, is door Frau Wagner uitgenoodigd mede te werken bij de dezen zomer plaats hebbende Festspiele te Bayreuth” (De Courant; 26-5-1904)
“Tijssen zal te Bayreuth niet de kleine partij van Froh in „Rheingold” zingen omdat hij zich gereed moet houden voor de Siegmund-partij in die Walkure; wel een bewijs dat men in Bayreuth hoogelijk is ingenomen met zijn stem en zangkunst” (Arnhemsche Courant; 23-7-1904)
Op 17 augustus 1904 gaf Tijssen een gastoptreden in Dresden als Don José in ‘Carmen’:
“Naar ons uit Dresden gemeld wordt, is onze landgenoot Jos. Tijssen aldaar Woensdagavond met schitterend succes opgetreden als José in de „Carmen”. Na de laatste akte werd hij tienmalen teruggeroepen” (Arnhemsche Courant; 19-8-1904)
1905
Jos Tijssen zong op 18 juni 1905 in de Amsterdamse Stadsschouwburg onder leiding van dirigent Felix Weingartner de tenorpartij in de ‘Negende Symfonie’ van Beethoven met het Utrechtsch Stedelijk Orkest (Het Nieuws van den Dag; 16-6-1905).
ENGAGEMENT IN FRANKFURT
Jos Tijssen zou vanaf het seizoen 1905/1906 voor de duur van vijf seizoenen weer naar de opera te Frankfurt terugkeren:
“Na eene kennismaking die wij het vorige jaar met de beide opera-gezelschappen maakten, kunnen wij ons dien terugkeer volkomen begrijpen, daar de opera te Frankfurt het in artistieke beteekenis van die te Hamburg in alle opzichten wint” (Algemeen Handelsblad; 22-3-1905)
Tijdens de openingsvoorstelling van seizoen in Frankfurt zong Tijssen in juli 1905 de rol van Radamès in ‘Aida’ van Verdi:
“De openingsvoorstelling van de Opera te Frankfort moet schitterend geweest zijn. Gegeven werd Verdi’s „Aida”, geheel nieuw en kostbaar gemonteerd. Tijssen zong de „Radamès”-partij en wordt in de Frankf. Ztg. hoog geroemd” (De Nieuwe Courant; 25-7-1905)
In Frankfurt werkte hij in – waarschijnlijk op 20 – oktober 1905 ter gelegenheid van 25-jarige bestaan van het operahuis aldaar mee aan een uitvoering van ‘Die Meistersinger von Nürnberg’ in de rol van Walther von Stolzing (Arnhemsche Courant; 5-10-1905).
Op 8 december 1905 was Tijssen Don Ottavio in ‘Don Giovanni’ in een productie van het Comité voor de Mozart-Opvoeringen in de Amsterdamse Stadsschouwburg. Cato Engelen-Sewing was Donna Elvira en Anna Tijssen-Bremerkamp was Zerlina:
“Tijssen zong Ottavio te veel als heldentenor, heel knap, maar te robust; de tweede aria slaagde beter dan de eerste” (Het Vaderland; 12-12-1905)
“Tijssen vooral schiet in dat opzicht te kort. Echter, menschen met zulk een stem kunnen een potje breken zonder veel gevaar” (Land en Volk; 12-12-1905)
“Verder zij nog met genoegen vermeld dat de heer Tijssen, vooral in zijn eerate aria, “Banden der Freundschaft”, gezongen heeft zooals wij vroeger steeds van hem hoorden en dat hij nu een meer lyrischen toon heeft weten aan te slaan dan Vrijdag. Hij toonde dat men om lyrisch te zingen niet in de overdreven gevoelige wijze behoeft te vervallen zooals zoo veel Octavio’s doen bij deze aria’s” (Algemeen Handelsblad; 13-12-1905)
“Met groot genoegen mag men constateeren, dat Tijssen dezen avond zeer goed gedisponeerd was. Zijn uitbeelding van deze zoo kritieke figuur – meestal loopt Don Ottavio als een zoete jongen achter Donna Anna en zingt van tijd tot tijd een aria – maakt de figuur aannemelijk. Men voelt iets van de Spaansche fierheid in zijn persoon” (Het Nieuws van den Dag; 13-12-1905)
“Jos. Tijssen, een zeer goede Don Ottavio” (Haagsche Courant; 13-12-1905)
“De heer Tijssen was nog slechter dan den eersten keer en stuurde nog een paar maal zelfs alles in de war” (Het Volk; 14-12-1905)
“Hoewel de lof voor de zangeres, die Donna Anna zong, en voor Tijssen als Don Octavio, maar matig was, schijnt Mozart’s meesterstuk toch uitnemend voldaan te hebben” (Arnhemsche Courant; 16-12-1905)
1906
Jos Tijssen werkte in 1906 mee aan de wereldpremière van ‘Lioba’ van Daniël de Lange in de rol van Tancolf. Zijn echtgenote Anna Tijssen-Bremerkamp zong de titelrol en Jos Orelio was Hemming:
“Welke zou de indruk geweest zijn, als er niet een zanger als Tijssen (geaccompagneerd door Joh. de Veer) zich mee belast had! In de beide grootere werken waren het mevr. Tijssen-Bremerkamp, en de heeren Tijssen en Orelio , die de solopartijen zongen. Wel vreemd dat iemand die zoo goed van de stembehandeling op de hoogte is als de heer Dan. de Lange, eischen stelt aan de stem, zooals hij dat in „Lioba” doet, vooral ten opzichte van de sopraan” (Land en Volk; 10-3-1906)
Tijssens moeder Petronella Angelina Hubertina Franssen overleed midden april 1906 in Roermond op 70-jarige leeftijd (Venloosch Nieuwsblad; 21-4-1906).
1907
Jos Tijssen werd op 4 februari 1907 vader van een zoon. Leendert Petrus Alphons Maria Tijssen werd in Frankfurt am Main geboren en zou op 23 november 1971 op 64-jarige leeftijd overlijden (zie deel 3).
Tijssen zong op 20 april 1907 bij de Opera-Vereeniging van Jacques Cioni de titelrol ‘Lohengrin’ in de Rotterdamse Groote Schouwburg:
“Tijssen beeldde „Lohengrin” zorgzaam bestudeerd uit, zong die partij met grooten glans” (De nieuwe Courant; 21-4-1907)
“Tijssen liet de toegevendheid inroepen; hij had zich gisteren een been verstuikt en „mankte” een beetje. Op zijn vertolking bleef het gelukkig zonder invloed” (Het Vaderland; 23-4-1907)
“Hier gaf mee Tijssen’s Lohengrin stof tot onvoorwaardelijk prijzen. Met al den glans zijner rijke, onvermoeibaar schijnende stemmiddelen beeldde die vroegere landgenoot den Zwanenridder uit, manifesteerde in zijn geheele opvatting een zuiverheid van dramatisch begrip, die hem hoedde voor heldentenorig operagedoe. Het Verhaal, wat langzaam genomen, imponeerde inzonderheid door straf-plastisch detailleeren. Dat was een Lohengrin, prachtig doordacht verbeeld en gezongen” (Rotterdamsch Nieuwsblad; 23-4-1907)
“Tijssen, die niet in de eerste plaats om zijn acteurseigenschappen de hooge waardeering geniet die hem terecht ten deel valt, was bovendien door een ongeval in zijn bewegingen belemmerd en kon de fiere figuur van den Graalridder moeilijk niet voldoende realiteit voor ons doen leven. Maar ook in ander opzicht kan ik de leistung van Tijssen niet onvoorwaardelijk een ideale noemen. Zijn geluid, en vooral zijn manier van zingen leent zich tot het weergeven van lyrische partijen, liefst met een tikje sentimentaliteit, en dit laatste, hoe nobel zijn zang ook overigens wezen mag, maakt hem voor een figuur als den Graalridder ongeschikt. Wat natuurlijk niet uitsluit, dat onze landgenoot in vele momenten zeer hooge kunst heeft te genieten kunnen geven” (Land en Volk; 23-4-1907)
“Zeer mooi vertolkte onze Tijssen de titelrol: zijn prachtig helder tenorgeluid schonk veel genot: zeer expressief zong hij zijn toespraak tot de zwaan en zijn „Erzählung”. En ook gaf hij een voortreffelijke dramatische uitbeelding, welke in die laatste acte wel haar hoogtepunt bereikte” (De Nieuwe Courant; 23-4-1907)
“In één woord voortreffelijk en de gansche opvoering bezielend evenwel was Jos. Tijssen: zijn zingen verhief de opvoering werkelijk tot een buitengewone, en (naar ik vernam) bleek zijn actie, zijn houding, van begin tot einde beheerscht door het gezag en den adel, die aan den graalridder uit het verre land worden toegekend” (Algemeen Handelsblad; 24-4-1907)
“’t Doet ons hart goed te kunnen constateeren, hoe schitterend onze Nederlandsche zanger Tijssen (ondanks het kleine ongeval, hem den vorigen dag overkomen – een verstuiking) zich van zijn zware taak kweet, en op welk een waarlijk eenige wijze hij de Lohengrin-partij vertolkte, terwijl zijn stem aan het einde nog even frisch en prachtig klonk als in het begin. Waarlijk, hij is een zanger op wien wij trotsch kunnen zijn!” (Het Nieuws van den Dag; 25-4-1907)
“Van de hoofdpartijen bovenaan stond de heer Jos. Tijssen. Hij gaf een Lohengrin, zooals men niet beter kan verlangen en die, vocaliter althans, den beroemden Lohengrin van Anton Schott veelal overtrof. Spel, stand, gebaren waren voortreffelijk, met veel adel en groote teederheid vertolkte hij zijn partij vocaal en wat het zingen – „qua talis” – betreft, dit deed hij grootendeels goed, meermalen (“Du lieber Schwan”, den aanvang van het duet, en dat van het verhaal) zeer schoon en somwijlen, o.a. in de laatste bedrijven bij de hooge noten, niet mooi: geknepen, gutturaal” (De Tijd; 25-4-1907)
Op 8 juni 1907 werkte Tijssen in de Grote Doelezaal van Rotterdam tijdens een tweedaags muziekfeest mee aan een uitvoering van ‘Wandrers Sturmlied’ voor koor en orkest van Richard Strauss. De componist dirigeerde zelf het Concertgebouworkest en de overige solisten waren de sopraan Elsa Hensel-Schweitzer, de alt Pauline de Haan-Manifarges, de bariton Hermann Weil en de bas Carl Perron:
“Tijssen heeft zijn zeer omvangrijke, dikwijls onpractisch geschreven partij gezongen met vol vertoon van zijn ongewoon stemmooi en zijn zeer bijzondere muzikale intelligentie” (Rotterdamsch Nieuwsblad; 10-6-1907).
1908
Jos Tijssen werd wegens ziekte bij de Opera-Vereeniging voor de rol van Walther in de voorstelling van ‘Die Meistersinger von Nürnberg’ op 13 februari 1908 vervangen door Oskar Bolz uit Stuttgart (Algemeen Handelsblad; 10-2-1908).
Tijssen zong begin april 1908 bij de Opera-Vereeniging opnieuw de titelrol in ‘Lohengrin’ naast zijn echtgenote als Elsa:
“Tijssen en mevr. Tijssen-Bremerkamp waren zeer goed als Lohengrin en Elsa, hoewel het mij wil voorkomen, dat geen van beider orgaan het juiste type heeft voor deze beide hoofdfiguren. Tijssen is en blijft in de lyrische momenten het best” (Land en Volk; 7-4-1908).
“Jos. Tijssen was als Lohengrin bijzonder op zijn plaats. In gestalte en stem was hij de Germaansche heldentenor, slagvaardig van begin tot eind, met gemak zijn omgeving beheerschend en zingend naar den geest, meer dan naar de letter of noot zijner partij, kortom zooals een goed zanger betaamt” (Het Vaderland; 7-4-1908)
In de Stille Week in 1908 zong hij in Wiesbaden de tenorsoli in de ‘Matthäus-Passion’ van Bach (Rotterdamsch Nieuwsblad; 22-4-1908).
Op 23 oktober 1908 vertolkte hij bij de Opera-Vereeniging de rol van Pedro in ‘Tiefland’ van Eugen d’Albert in de Amsterdamse Stadsschouwburg:
“Jos Tijssen heeft den Pedro met prachtig geluid vertolkt en zijn spel bewees, dat hij de rol volkomen begreep. Toch ging hem het natuurkind-achtig-naïeve in de eerste bedrijven niet goed af: het werd te vaak onbeholpenheid, de bewegingen waren niet hoekig-spontaan genoeg. In het laatste bedrijf echter – waar Pedro tot man gerijpt is – gaf hij mooi en hartstochtelijk spel te zien” (De Telegraaf; 24-10-1908)
“Tijssen als de herder Pedro was schitterend, men kan hem beschouwen als de leider van het geheele drama, hij vulde geheel het tooneel. Dat is een geniaal kunstenaar, dat is een kunstenaar die zelf denkt en de persoon, dien hij heeft voor te stellen, als ’t ware doorleeft om hem tot uitbeelding te brengen. Zijn vertolking stond verre boven die van alle anderen” (Het Nieuws van den Dag; 26-10-1908)
“Tijssen geeft uitmuntend de mengeling van onnoozelheid, kracht en „treuherzigkeit” weer, die in Pedro steken” (Het Vaderland; 27-10-1908)
Een week later zong Tijssen de rol van Pedro in ‘Tiefland’ tijdens een gastvoorstelling in Keulen (Rotterdamsch Nieuwsblad; 27-10-1908).
Met dezelfde rol gaf hij in december 1908 ook nog een gastoptreden in München:
“De Münchner N. Nachrichten zegt daarvan: “De gast is klaarblijkelijk met een goede stem begaafd zanger en een gevat speler, die onmiddellijk met rustige zekerheid zich in ons ensemble wist te voegen. Alleen in de slotscène van het tweede bedrijf was een bedenkelijk meenigsverschil tusschen hem en Hofkapelmeester Röhr, dat echter spoedig tot goede oplossing werd gebracht. Tijssen doet ons Pedro zien als den stoutmoedigen, frisschen, verbazend bij-de-handen natuurjongen. Hij zou wellicht den trek van naïveteit en blind vertrouwen in „den heer” Sebastiano nog wat meer kunnen onderstreepen, als was ’t maar om het „bedrog” geloofwaardiger te maken. Ook het droomerige, geresigneerde, kon hij bijvoorbeeld in het droomverhaal aan Nando en in het tooneel bij het verschijnen van ’t licht iets sterker doen uitkomen. Overigens kan men, alleen op de Pedro-rol afgaande, over de technische zang-hoedanigheden moeilijk beslissen. Is dus het optreden van den heer Tijssen niet slechts als een vriendelijke hulp bedoeld, maar zijn er ook engagementsplannen mee gemoeid, dan zou ’t wenschelijk zijn den gast nog in andere partijen te hooren””( Het Vaderland; 5-12-1908)
1909
Jos Tijssen zong op 16 april 1909 bij de Opera-Vereeniging de rol van Walther in ‘Die Meistersinger von Nürnberg’ in de Amsterdamse Stadsschouwburg:
“Tijssen zong niet zonder merkbare inspanning op de Festwiese” (Het Vaderland; 19-4-1909)
“Tijssen heeft steeds, en niet ten onrechte, aller instemming als Walther von Stolzing verkregen. Ook nu was hij vokaal zeer goed op zijn plaats, maar of hij geheel in zijn partij opging ditmaal, durf ik niet ten volle bevestigen” (Haagsche Courant; 20-4-1909)
“Als Walter von Stolzing is Tyssen ons niet onbekend – hij heeft ongeveer negen jaren geleden nog de Nederlandsche Walter gecreëerd. En deze prestatie was als altijd: diep doordacht en zuiver gevoeld: een levendige, echt lyrische, jonge vertolking. Er zijn weinige tenoren, die deze zeer zware partij vooral vocaal zoo uitnemend volhouden als onze Tijssen. In de eerste acte hield hij zich ietwat gereserveerd, met voorbedachten rade echter, want de meeste Walter-vertolkers geven zich in dat bedrijf al dadelijk geheel, wat ze doorgaans met een matte derde acte moeten bekoopen, welke acte voor den tenor juist de meest gewichtige is. Dank zij die reserve klonk het „Preislied” met heerlijken, warmen glans en kon Tijssen toonen, over welke heerlijke stemmiddelen hij kan beschikken, al weet hij zich van de Duitsche, baritonale manier van tenorzingen niet geheel en al vrij te houden” (De Nieuwe Courant; 20-4-1909)
“Jos. Tijssen, een Walter, die aan zijn partij onvermoeid den glans gaf van mooi, jong geluid en dramatisch, terecht, meer den jongen kunstenaar dan den ridderlijken jonker naar voren bracht; een opvatting in distinctie gestijld en getuigend van volkomen begrip der figuur” (Rotterdamsch Nieuwsblad; 21-4-1909)
Op 26 april 1909 was Tijssen alweer voor Walther in ‘Die Meistersinger von Nürnberg’ in Frankfurt. Hans Sachs werd hier gezongen door de Nederlandse bariton Anton van Rooy:
“Anton Van Rooy is Maandag te Frankfort opgetreden als Hans Sachs in „Die Meistersinger” en met zoo buitengewoon succes, als, naar wij in de Genera; Anzeiger lezen, in de Frankfortsche Opera zelden te voren was te constateeren. Jos. Tijssen was Walter Von Stolzing en hij verrukte, naar hetzelfde blad meedeelt, met zijn zang in „samtweiche, mühelose Höhe”” (Rotterdamsch Nieuwsblad; 3-5-1909)
In mei 1909 alterneerde Tijssen met Jacques Urlus als Walther in ‘Die Meistersinger von Nürnberg’ in de Rotterdamse Groote Schouwburg als gastvoorstelling van het Städtisches Theater Elberfeld in het kader van de Rotterdamse meifeesten. Opnieuw zong Anton van Rooy de rol van Hans Sachs en Albert Coates had de muzikale leiding (Rotterdamsch Nieuwsblad; 18-5-1909).
1910
Jos Tijssen werkte op 12 februari 1910 als Aegisth mee aan de Nederlandse première van ‘Elektra’ van Richard Strauss in het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen te Den Haag. Ottilie Metzger – die in 1942 door de nazi’s in Auschwitz vermoord zou worden – zong de rol van Klytämnestra en de componist zelf dirigeerde:
“Ook Tijssen (Aigisthos) en Schramm (de jonge „Diener”) waren alleszins voortreffelijk” (De Nieuwe Courant; 14-2-1910)
“Thila Plaichinger (Electra), Louise Petzl (Chrysotnemis), Ottilie Metzger-Froitzheim (Klytamnestra), Karl Perron (Orest), Jos. Tijssen (Aegisth) – zij allen verbeeldden muzikaal en dramatisch hun rollen wel in menschelijke volkomenheid, waren in het gedempt orkestgeluid altijd verstaanbaar” (Rotterdamsch Nieuwsblad; 15-2-1910)
Op 5 februari 1910 zong Tijssen de rol van Florestan in ‘Fidelio’ in de Groote Schouwburg van Rotterdam in een gastvoorstelling van het Städtisches Theater Elberfeld:
“Door hen tweeën – mevrouw Rüsche-Endorf en Tijssen – nam de opvoering soms de hooge vlucht, die in overeenstemming is met de heerlijkheid van Beethoven’s muziek” (Rotterdamsch Nieuwsblad; 8-2-1910)
Later in februari 1910 had Tijssen een druk programma in Duitsland met rollen als Max in ‘Der Freischütz’ van Von Weber en Turridu in ‘Cavalleria Rusticana’ van Mascagni en het oratorium ‘Franciscus’ (1890) van de Belgische componist Edgar Tinel (1854-1912):
“Tijssen zong Zaterdagavond te Trier Lohengrin, gistermiddag te Frankfort Max in „Freischütz”, gisteravond in diezelfde stad Turridu in „Cavalleria”, en vanavond werkt hij te Trier mede in een uitvoering van Tinel’s „Franciscus” door den Musikverein aldaar” (Rotterdamsch Nieuwsblad; 22-2-1910)
Op 31 maart 1910 zong Tijssen als Siegmund in ‘Die Walküre’ van Wagner in de Groote Schouwburg van Rotterdam in een gastvoorstelling van het Städtisches Theater Elberfeld.
Begin april trad Tijssen op als Florestan en Don José tijdens de Festspiele van Koblenz onder muzikale leiding van de Nederlandse dirigent Willem Kes:
“Gisteravond zijn te Coblenz onder leiding van Willem Kes de Festspiele begonnen met een „Fidelio –opvoering, waarin Jos. Tijssen de partij van Florestan zong. Morgen gaat „Carmen” met Frida Felser uit Keulen in de titelrol en Tijssen als José” (Rotterdamsch Nieuwsblad; 6-4-1910)
1911
Jos Tijssen trad rond de jaarwisseling als Radamès in ‘Aida’ bij de Hofopera te Wiesbaden op. De titelrol werd gezongen door de sopraan Martha Leffler-Burckhard:
“Eén der bladen zegt, dat Tijssen ook in deze partij “zijn meesterschap als voornaam zanger schitterend bewees”. Aida werd vertolkt door mevr. Leffler” (Het Vaderland; 5-1-1911)
Tijssen maakte in maart 1911 bekend dat zijn contract in Frankfurt na vijf seizoenen afliep en hij dit contract niet wenste te verlengen. In Frankfurt zou heb niet de gelegenheid worden geboden de grote heldenrollen in Wagner-opera’s te zingen. Derhalve besloot Tijssen een engagement aan te nemen bij de opera van Kiel:
“Zijn emplooi daar geeft hem niet de gelegenheid andere groote heldenrollen uit Wagner’s muziekdrama’s dan Lohengrin te vertolken. Hij heeft thans een engagement als eerste heldentenor aangenomen aan de Opera te Kiel, waar hij bedoelde partijen zal hebben te verzorgen” (Het Vaderland; 5-3-1911)