In de serie ‘Nederlandse premières’ worden de eerste opvoeringen van opera’s in Nederland belicht. In deel 26: ‘Cavalleria Rusticana’ van Pietro Mascagni.
De opera ‘Cavalleria Rusticana’ van Pietro Mascagni beleefde zijn Nederlandse première anderhalf jaar na de wereldpremière die plaats had gevonden op 17 mei 1890 in het Teatro Costanzi van Rome.
De Nederlandse première was op zondag 4 oktober 1891 in de Plantage Schouwburg van de heren Van Lier te Amsterdam en werd in het Duits uitgevoerd door het Oostenrijksche Operetten- en Balletgezelschap van directeur Julius Laska:
“Aan de monteering en costumeering van dit werk, waarvoor de oorspronkelijke Italiaansche teekeningen zijn aangeschaft, wordt groote zorg besteed” (Algemeen Handelsblad; 2-10-1891)
Uiteindelijk had men de première een dag moeten opschuiven, aangezien op de voorgestelde datum toch nog een generale repetitie diende plaats te vinden (Algemeen Handelsblad; 3-10-1891).
De rol van Santuzza werd vertolkt door de mezzosopraan Célia Renée van de Koninklijke Hofopera van Boedapest. Overige solisten waren de tenor Carl Burger als Turiddu, de bariton Carl Mailler als Alfio en de dames Eugenie von Mick als Mamma Lucia en Lidi Bodroghy als Lola. De muzikale leiding was in handen van de dirigent Alexander Stefanides.
De musicus Daniël de Lange betoogde zich niet enthousiast over de uitvoering:
“ware ’t niet, dat ik de partitie vooraf had gezien, ik zou absoluut geen indruk hebben kunnen verkrijgen, wijl de uitvoering geheel en al beneden peil was. Geen der uitvoerenden beantwoordt aan zelfs matig gestelde eischen en het ensemble was zoo slecht, dat men telkens de vrees koesterde, de geheele voorstelling in de war te zien loopen. Zeer ontstemd verliet ik den schouwburg Van Lier; inderdaad wordt het tijd aan heeren directeuren van buitenlandsche gezelschappen eens in ronde woorden te zeggen, dat het beschaafde publiek in Amsterdam te ontwikkeld is om zich met zulke voorstellingen tevreden te stellen. Ditmaal spreek ik zulk een hard oordeel uit over het gezelschap van den Heer Laska, over een ander Duitach gezelschap, dat hier ter stede voorstellingen geeft, heb ik het stilzwijgen bewaard, omdat het inderdaad niet aangaat zulke vertolkingen als uitingen van kunst aan te merken en ik over „niet-kunst-uitingen” niet behoef te spreken.
“Men kan zeker zijn voor kunst een warm publiek te vinden te Amsterdam; zelfs is het publiek welwillend, maar het is tevens veel te verstandig, om zich bij de neus te laten nemen. Daarom zij den heeren directeuren voorzichtigheid aangeraden” (Het Nieuws van den Dag; 6-10-1891)
De recensent van het Algemeen Handelsblad was iets genuanceerder:
“Onverdeeld genoten heb ik intusschen niet. Veel van ’t voorspel is voor mij verloren gagaan, doordat eenige heeren weigerden goedschiks op te staan van plaatsen die anderen besproken hadden. Eerst toen de omgeving verzocht den sterken arm er bij te halen, stonden zij op. Maar intusschen behoorde de Siciliana van het voorspel reeds tot het verleden en was de stemming weg, en deze werd er niet beter op, doordat een deel van ’t publiek soms op allerongelegenste oogenblikken luidruchtige teekenen van bijval gaf. Dat mijn genot niet onverdeeld is geweest, is echter ook te wijten aan de uitvoerenden. Het orkest, vooral de strijkinstrumenten, beging soms wonderlijke flaters en scheen dit te willen verbergen door er flink op los te spelen.
De koren waren, dit moet erkend worden, goed ingestudeerd, maar zij klonken vaak weinig beschaafd. En van de solisten was o.a. de baryton (wellicht door een verkoudheid?) zoo slecht, dat hij ten slotte het zingen maar opgaf en zijn heil bij het nuchtere proza zocht.
De hoofdpersoon in dit drama is Turiddu. Zijn partij was in goede handen. Carl Burger, die haar vervulde, is een zeer bevredigende tenor voor komische opera. Ietwat meer hartstocht in spel en zang hadden niet geschaad, maar hij mag tot de beste krachten van ’t gezelschap gerekend worden.
De partij van Santuzza werd vervuld door Celia Renée, een ervaren zangeres, die echter ten gevolge van een verkoudheid niet kon geven wat men van haar verwachten mag. De dames Lidi Bodroghy en Von Mick, die de partijen vervulden van Lola en de moeder van Turiddu, deden goed haar best; vooral de eerstgenoemde was goed op haar plaats; van den baryton Mailler, die Alfio voorstelde, zullen we maar niets meer zeggen in de hoop op beterschap” (Algemeen Handelsblad; 6-10-1891)
De Nederlandse première van ‘Cavalleria Rusticana’ werd gegeven in combinatie met de operette ‘Das verwunschene Schloss’ van Carl Millöcker.
‘Cavalleria Rusticana’ werd in Nederland voor het eerst in het Italiaans gezongen op 9 november 1896 in het Grand Théâtre van de heren Van Lier aan de Amstelstraat te Amsterdam. Het betrof een gastvoorstelling van het gezelschap Opera Italiana di Milano van directeur Angelo Fantuzzi.
‘Cavalleria Rusticana’ werd voorafgegaan door ‘Pagliacci’ van Ruggiero Leoncavallo. De sopraan Angelina Vanoli zong daarin Nedda, de tenor Giuseppe Aberamonte was Canio, de bariton Demetrio Serra trad op als Tonio, de bariton Nullo Misecochi was Silvio en de tenor Muri Moncrieff vertolkte Beppe. Het koor bestond uit 18 heren en 12 dames en het orkest uit 24 musici en de regie van de producties was in handen van Bernado Vanoli (Het Nieuws van den Dag; 3-11-1896).
In ‘Cavalleria Rusticana’ waren de solisten de sopraan Diannino Terretti als Santuzza, tenor Angelo Piccoli Rossignolo als Turiddu, opnieuw de bariton Demetrio Serra hier als Alfio, de alt Marchi Tisbi als Mamma Lucia en de mezzo Signora Sormani als Lola. De muzikale leiding was in handen van dirigent Arturo Pontecchi (Haagsche Courant; 9-11-1896).
De recensent van het Algemeen Handelsblad kon het – na een teleurstellende ‘Pagliacci’ – niet meer opbrengen om te blijven voor ‘Cavalleria Rusticana’:
“Het mooie nummer uit de eerste acte van ‘Pagliacci’ werd ten minste … doodgemarteld is het eenige woord dat ongeveer den indruk weergeeft. Van de solisten is de heer Serra, die de rol van Tonio vervulde, de eenige, die over voldoende stemmiddelen beschikt en die eenigermate in zijn rol bleek te zijn. Signora Vanoli, de Nedda, scheen een enkele maal op den goeden weg, maar zij had zoo hard de hulp van den souffleur noodig, dat men den goeden man in het Panopticum heeft kunnen hooren.
De rest was pover; met Constanter zou men kunnen zeggen: „Die schrick’lickst van my swyght heeft aldermeest geseit”. Het was zóó, dat wij den moed misten ook nog de Cavalleria aan te hooren” (Algemeen Handelsblad; 10-11-1896)