In de serie ‘Nederlandse premières’ worden de eerste opvoeringen van opera’s in Nederland belicht. In deel 9: ‘Il Trovatore’ van Giuseppe Verdi (1813-1901).

 

De opera ‘Il Trovatore’ van Giuseppe Verdi werd op donderdag 12 februari 1857 voor het eerst in Nederland opgevoerd. In de Koninklijke Fransche Schouwburg van Den Haag werd de Franse versie ‘Le Trouvère’ gespeeld, die op 23 december 1854 in het Théâtre-Italien van Parijs in première was gegaan. Van de Nederlandse première is slechts na te sporen de naam van de sopraan Mme. Laurent, die de rol van Leonora zong. Mogelijk zong Mme. Rey-Sainton de rol van Azucena.

“Gisteren avond heeft in den Kon.-Franschen Schouwburg alhier, de eerste voorstelling plaats gehad van de te Parijs zooveel opgang makende opéra: le Trouvere (il Trovatore), groote opéra in vijf bedrijven en zeven tafereelen, van Verdi. Over het algemeen heeft die opéra wèl voldaan, en hebben de hoofdpersonen veel bijval bevonden. Mme. Laurent genoot zelfs de eer der terugroeping. Zaterdag avond zal de tweede opvoering plaats hebben. Men mag verwachten, dat het publiek door eene talrijke opkomst, blijken van belangstelling zal geven voor den ijver, dien de directie bij de spoedige opvoering dezer opéra gegeven heeft” (Dagblad van Zuidholland en ’s Gravenhage; 14-2-1857)

Het Hoogduitsche Operagezelschap van Amsterdam gaf op 30 september 1858 een voorstelling van ‘Il Trovatore’ in de Schouwburg van Amsterdam. Iedere zanger koos waarschijnlijk zelf de taal, waarmee hij zijn partij zong. Het betrof hier vermoedelijk de eerste versie van de wereldpremière van ‘Il Trovatore’, die op 19 januari 1853 in Rome was opgevoerd, maar dat laat zich niet terugzoeken.

Het geheel stond onder muzikale leiding van dirigent Robert Collin. De solisten werden alleen met achternaam vermeld: de heren Solano (Manrico), Eghardt (Luna) en Kohlmeijer (Ferrando) en de dames Bauer (Leonora) en Tobisch (Azucena).

Aangaande de Azucena gaat het hier om Anna Collin-Tobisch die op 6 december 1837 in Wenen werd geboren. Zij studeerde aan het Weens conservatorium piano bij Carl Czerny en zang bij kapelmeester Proch en de Duitse mezzosopraan Mathilde Marchesi-Graumann. In 1857/1858 was Anna Tobisch eerste alt aan de keizerlijke opera in het Weense Kärnthnerthor Theater. In 1858 verhuisde zij naar Amsterdam, waar zij eerste alt werd van het Hoogduitsche Operagezelschap. Anna Tobisch trouwde op 11 augustus 1859 in Amsterdam met de bovengenoemde, uit Bromberg afkomstige Heinrich Robert Albrecht Collin (1832-1880), orkestmeester en dirigent van het gezelschap. Anna Collin-Tobisch overleed op 29 april 1902 in Velp.

“Door het nieuwe operagezelschap werd voor de eerste maal ten gehoore gebragt: Der Troubadour (Il Trovatore) […] Bij de uitvoering hebben zich onderscheiden de Heer Eghardt, als graaf van Luna, die aan eene fikse baritons en aan eene forsch en ferm voorkomen routine van zang en spel paart; Mw. Tobisch als Azucena, die eene omvangrijke welluidende altstem en eene warme wegslepende voordragt bezit, maar door het matigen van haar vibreren en door het minder verbreeden van hare lage toonen, bij ons kunstminnend publiek nog veel zou winnen; Mw. Bauer, als Leonore die bij eene heldere, frissche stem, bravour van uitvoering en eene hartstogtelijke voordragt paart; de Heer Solano als Manrico, die een aangenaam jeugdig geluid en eene voortreffelijke Italiaansche school, maar als nieuweling op het tooneel, nog te weinig routine bezit, om partij te van zijne talenten te kunnen trekken. In het begin der voorstelling was hij zoo bedremmeld en verlegen, dat noch zijne stem, noch zijn zang, noch zijn anders gunstig voorkomen de minste sympathie bij het publiek opwekte. Evenwel herstelde hij zich langzamerhand, zoodat men tegen het einde der voorstelling eene veel gunstigere meening van hem begon op te vatten. Wat het overige gedeelte der uitvoering betreft, heeft zich de Heer Kohlmeijer, tweede bas, zeer wel van de rol van den bevelhebber Ferrando gekweten; het koor, alsmede het orkest, verdient, dank zij den ijver van den regisseur en den orkestmeester, de Heeren Beijer en Collin, allen lof. Het vrij talrijke publiek was minder kwistig met bijvalsbetuigingen dan anders” (Algemeen Handelsblad; 2-10-1858)