In de serie ‘Nederlandse premières’ worden de eerste opvoeringen van opera’s in Nederland belicht. In deel 8: ‘Der Rosenkavalier’ van Richard Strauss (1864-1949).

 

De wereldpremière van ‘Der Rosenkavalier’ van Richard Strauss was op 26 januari 1911 in Dresden. Reeds tien maanden later vond op dinsdag 28 november 1911 om 19.00 uur in het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen in Den Haag de Nederlandse première van ‘Der Rosenkavalier’ plaats. Het was een productie in het kader van het Richard Strauss-Feest en hetzelfde damestrio van de wereldpremière – Margarethe Siems, Eva von der Osten en Minnie Nast – zong ook in de Nederlandse première. En niet Ernst von Schuch die de wereldpremière in Dresden had gedirigeerd, maar de componist Richard Strauss zelf leidde het Residentie-orkest tijdens de Nederlandse première. De regie was in handen van Anton Fuchs en de kostuums en decors waren ontworpen door Hugo Baruch. Verder zong Paul Bender de rol van Ochs, Friedrich Brodersen was Faninal, Hertha Stolzenberg was Marianne leitmetzerin, Bella Hallbaerth was Annina, Erik Wirl was Valzacchi en Léon Laffitte was de Italiaanse zanger.

histrosenk2“De opvoering van ‘Der Rosenkavalier’ – de eerste in ons land – had een groot publiek naar het Haagsche Gebouw van K. en W. gelokt, en, naar de kracht der toejuichingen te oordeelen, die na elke acte de voornaamste personen der „Komedie für Musik”, en ten slotte ook Richard Strauss, drongen herhaaldelijk te verschijnen voor ’t voetlicht, heeft zij wel zeer voldaan.
Men wist dat de drie vrouwenrollen, die der vorstin Werdenberg, die van Octavian en die van Sophie von Faninal vervuld zouden worden door de artiesten der Dresdensche première, Margaretha Siems, Eva von der Osten en Minnie Nast, wier vermaardheid hierheen haar was vooruitgevlogen; en men wist dat Strauss de overige bezetting, evenals de voorbereiding met het orkest enz. zelf geregeld en geleid had. Vol verwachting was men dus.
We konden al dadelijk ons genoegen hebben aan de inrichting van het tooneel waar de tijd van Maria Teresia, zooveel mogelijk opgeroepen, vooral de inrichting van het slaapsalet der vorstin tot iets smaakvols gemaakt was en waar de kostuums onze oogen verlustigden. Daar was menigmaal een bijzondere bekoorlijkheid in hetgeen we zagen: in het eerste bedrijf het tooneeltje van de vorstin met den dolverliefden jongen Octavian aan haar voeten, of in het tweede de teedere Sophie – mooi Meissner poppetje – met den in wit glanzenden Rosenkavalier tegenover zich.
Eva-von-der-OstenDaar was veel bekoring en schoonheid in wat we zagen en hoorden. Eva von der Osten was als „Zofe” en evenzeer als de levenslustige jonge edelman uitmuntend op haar plaats: hoe rees zij nu in onze waardering na haar Diemut in ‘Feuersnot’! Een ideale Rosenkavalier, zoo elastisch en levensvol, en dan de prachtige donkere klankkleur harer dramatische sopraan, hoe zeer kwam die aan de „mannenrol” te stade! Bekoring en ook waardigheid, een artistieke vermenging van beide eigenschap, lag over de rijpere figuur der vorstin, Margaretha Siems, een der allerbeste operazangeressen van het Duitsche tooneel. En Minnie Nast wist al de charme der onbedorven kinderlijke dochter van Faninal weer te geven in haar zilverrein, hoog sopraanje. Zij en de Roserkavalier zongen het laatste tooneeltje verrukkelijk, liefdezang met een „populair” tintje, in stemming begeleid door violen, celesta, fluiten en harp, uiting van droomerig, nauwelijks heelemaal opgeklaard geluksgevoel. En Sophie had daarvóór met den Rosenkavalier en de „entsagende” vorstin een terzet gezongen dat ongetwijfeld tot de aantrekkelijkste bladzijden der lijvige Rosenkavalier-partituur te rekenen is.
Wij zouden graag verwijlen bij de lyriek van het werk en een denkbeeld geven van de betooverende klanken die nu en dan uit het orkest opklonken; verrassende, in den beginne althans verrassende walsthema’s die Strauss tot een soort stijl-princiep wilde maken en den boerschen Lebemann Ochs von Lerchenau medegeven op zijn plompe waldeling door deze „Farce” (om het woord der Feldmarschallin te bezigen), op z’n Strauss’, met een winnende virtuoziteit, geïnstrumenteerd. Ochs heeft niet slechts te zingen, veel ook met den snellen conversatie-toon te doen: dat Paul Bender hierin altijd scherp accentueerde, kan niet gezegd; wel dat zijn uitbeelding drastisch was en aan realistische duidelijkheid niets te wenschen liet. Brodersen maakte van den ouden parvenu een type, zoo uit de „Posse” in de „Komödie” overgestapt, tegelijk met de „Duenna” van den huize Faninal.
maxresdefaultZij drieën vertegenwoordigen de grappigheid in het werk van Hofmannsthal-Strauss, met een sleep „komieke”, figuren achter zich aan, en zij allen gezamenlijk maken wat, als muzikaal blijspel ons voorgezet wordt, nu en dan tot hetgeen men noemt een dolle boel. Ik heb niet hooren lachen, maar hoe zou men ook nog lachen kunnen om, zooveel oubakken dwaasheid als in het laatste bedrijf; om een burlesk element dat in het spel al te groote ruimte inneemt! Het mes zou veel oneffenheden uit het tekstboek hebben kunnen wegsnijden. En hierdoor zou menige ongelijkheid, menige leegte in de muziek, wellicht zijn voorkomen: leegten die een overvloed van instrumenten en „motieven” niét bedekken kon.
Hebben wij een anderen Strauss gehoord ? Wederom den gecompliceerden Strauss der ongelooflijkste harmonieën, der willekeurige fantastische architectuur. Nu echter ook een Strauss der gevoelige en eenvoudige orkestrale schrijfwijs, in elke acte, in de al genoemde tooneeltjes, die sentimenteel zijn in den goeden zin van ’t woord, hier dus den in lichten toon gehouden. Het sentimenteele in de liefdesuiting van Octavian en Sophie, op ’t eind, wordt dan ook door de dribbelende, klingelende verschijning van het negertje, dat het zakdoekje zoekt, weg gedoezeld.
Er zijn tal van fijne trekjes in de uitwerking, vooral in de muzikale uitwerking van den om menige reden bedenkelijken tekst. Er viel véél te genieten onder het volgen der zoo buitengewoon verzorgde opvoering, waarin het Haagsch orkest onder Strauss’ rustige leiding een zware partij met alle toewijding te vervullen had; en waarvoor het, na de inspanning der Strauss-dagen afgemat, algemeene hulde verdient.
Veel was er te genieten, in de muziek, en niet minder in het „belebte Bild”. Maar den indruk van een aaneen-geklonken geheel, een goed geproportioneerd, gestijld kunstwerk; een schoonheid, in het luchtig gewaad van den muzikalen scherts, zuiver, met zekere hand belijnd, edel… hebben we dien indruk meegenomen?….
Ik voor mij kan op deze vraag niet bevestigend antwoorden” (Algemeen Handelsblad; 29-11-1911)

Rosenkavalier-2-Akt-for-web“Het applaus na ieder bedrijf klonk wat geforceerd en scheen kunstmatig onderhouden; om de terugroepingen op een behoorlijk aantal te brengen, de eer te redden, gold wel voornamelijk en welverdiend en gewoon voorname opvoering. En de voorbereide hulde aan het slot van ‘Der Rosenkavalier’, toen componist, regisseur en de vertolkers der hoofdrollen in bloemen en lauweren baadden met obligaat gejuich, kan al mede geen maatstaf zijn ter bepaling van het artistiek succes van Richard Strauss’ veelbesproken lyrisch blijspel, de clou van het Straussfeest, dat reeds meer dan een week het muzikale leven in Den Haag heeft beheerscht. En hoe! Dat er onder de professionele beschrijvers der vele heerlijkheden geen dooden aan lyrische indigestie gevallen zijn, baart bij den nuchteren lezer verwondering. En meer nog. Strauss heeft na het succes van „Elektra” zich begrijpelijkerwijs opnieuw de medewerking verzekerd van Hugo Von Hofmannsthal, nu voor het samenstellen van het tekstboek voor de komische opera, die het hem lustte te gaan componeeren, daar in tragisch-muzikale verschrikkings- en ontzettingseffect ‘Elektra’ moeilijk ware te overtreffen. Hofmannsthal heeft hem voor zijn belangwekkende bedoelingen ‘Der Rosenkavalier’ geleverd, een libretto, dat voor muzikale compositie voortreffelijk geschikt is, in weerwil van de bedenkingen in zake smaak en tooneeleffect, welke er tegen aangevoerd dienen te worden.
Zij wordt, naar men opgemerkt kan hebben, als operahandeling noodeloos door veel bijwerk bezwaard, is getruffeerd met een soort komiekigheid, die zelden van voornaam gehalte is en verwerkt is in tooneelen, die gemeenlijk te lang duren. Ook zijn de gebeurtenissen en gevoelswijzigingen der hoofdpersonen niet alle gemotiveerd, is de rol van Ochs veel te veel uitgesponnen, is de handeling over bet geheel dus niet geconcentreerd. Maar één groote deugd bezit zij: zij bevat een schat van sentimentsleven, dat in muziek te nuanceeren, “sprekend” te maken is.” (Rotterdamsch Nieuwsblad; 1-12-1911)

Eva von der OstenDe voorstelling werd op 30 november 1911 herhaald in het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen.

De sopraan Eva von der Osten werd op 19 augustus 1881 in Helgoland geboren. Zij maakte in 1902 haar debuut aan de Hofoper in Dresden en trad er tot het einde van haar carrière in 1927 op. Zij werkte ook als regisseuse en in die hoedanigheid werkte zij mee aan de wereldpremière van de opera ‘Arabella’ van Richard Strauss. Eva von der Osten overleed op 5 mei 1936 in Tharandt. Haar neef was de heldentenor Wolfgang Windgassen.

Margarethe Siems was een veelzijdige zangeres. Margarethe Siems as the Marschallin_1911Zij werd op 20 december 1879 geboren in Breslau en was tussen 1909 en 1912 Kammersängerin bij de Hofoper van Dresden. Siems was niet alleen de eerste Marschallin in ‘Der Rosenkavalier’, maar ook de eerste Chrysothemis in ‘Elektra’ en de eerste Zerbinetta in ‘Ariadne auf Naxos’. Margarethe Siems overleed op 13 April 1952 in Dresden.

Minnie Nast werd op 10 oktober 1874 geboren in Karlsruhe en maakte in 1897 haar operadebuut in Aken. Zij was geëngageerd in Dresden van 1898 tot 1919 voor de soubretterollen en haar heldere sopraan en non-vibrato zang waren uitstekend geschikt voor deze partijen. Nast-Minnie-Rosenkavalier-1911-for-webZij zong de partij van Micaëla in de eerste complete studio-opname van ‘Carmen’ in 1908 in Berlijn en was 36 jaar toen zij Sophie zong tijdens de wereldpremière van ‘Der Rosenkavalier’. Minnie Nast overleed op 20 juni 1956 in Füssen.

Het damestrio Von der Osten, Siems en Nast kwam in 1911 in de studio bijeen voor de opname van acht fragmenten uit ‘Der Rosenkavalier’. Vier fragmenten werden op 25 augustus 1911 in Berlijn opgenomen: uit de eerste akte “Kann mich auch an ein Mädel erinnern” van de Marschallin, uit de tweede akte “Mit ihrem Augen voll” en uit de derde akte “Hab’ mir’s gelobt” en “Ist ein Traum”. Die laatste drie fragmenten plus “Mir ist die Ehre” uit de tweede akte werden daarvoor óf daarna in 1911 eveneens opgenomen.