© Enrico Nawrath
‘Siegfried’ in Bayreuth weinig fabelachtig
In de Bayreuth ‘Siegfried’ blijft dirigent Christian Thielemann consequent wisselvallig en lijkt regisseur Tankred Dorst opnieuw niet de balans te kunnen vinden tussen de legende en het hedendaagse. Sprookjesachtig wordt het allerminst, maar gelukkig wordt er goed gezongen.
‘Siegfried’ (1876) is de derde opera uit ‘Der Ring des Nibelungen’ van Richard Wagner (1813 – 1883) en wordt het minst vaak uitgevoerd. De reden hiervoor moet niet alleen gezocht worden in de lange duur, maar ook in de veeleisende bezetting. De opera heeft vier grote hoofdrollen, waaronder een onverwoestbare heldentenor in de titelrol en een dramatische sopraan met hoge C’s. Daarnaast zijn ook in het werk zelf redenen aan te wijzen voor de verminderde populariteit. De opera lijkt op het eerste gezicht niet homogeen, vanwege de verschillende karakters van de sprookjesachtige eerste twee akten en de verheven derde. De reden hiervoor is dat ruim tien jaar voorbij gingen tussen het componeren van de rustieke eerste twee akten en de meer epische derde. In die periode schreef Wagner ondermeer ‘Tristan und Isolde’, dat doorklinkt in de derde akte van ‘Siegfried’. Daarentegen brengt Wagner eenheid in ‘Siegfried’ door een geraffineerd netwerk van “Leitmotiven”.
Regisseur Tankred Dorst (1925, Türingen) lijkt niet goed zijn draai te kunnen vinden in ‘Siegfried’. Hij heeft opnieuw moeite met het kiezen tussen het sprookje en het hedendaagse, waardoor het allebei net niet wordt. Rekwisieten en kostuums van de legende zijn behouden, maar als Dorst vernieuwend wil zijn, wordt het prozaïsch en oubollig. De eerste akte speelt zich af in een oud klaslokaal, de tweede akte in een bos met een snelweg in aanleg en de derde akte bij de steengroeve uit ‘Die Walküre’. Siegfried is bij Dorst geen sprookjesfiguur of jonge, blonde held, maar een zwerver met buikje. Hij komt niet op in gezelschap van een beer, maar zelf verkleed als beer. En zijn gevecht in de tweede akte is niet zozeer tegen de draak, als wel tegen Fafner zelf. Fabelachtig wordt het hierdoor allerminst.
Christian Frantz zingt de mammoet tenorpartij van de titelrol. In de eerste akte klinkt hij robuust, in de tweede akte prachtig poëtisch en in derde akte fris, naïef en eerlijk. Siegfried en Mime hebben allebei lichte, lyrische stemmen, die helaas niet contrasteren. Wolfgang Schmidt is een voortreffelijke Mime. Zijn glanzende en verstaanbare tenor heeft “Durchslagkraft” en goed gesteunde pianissimi. Hij maakt de rol ook hier weer spannend met non-vibrato tonen en fraaie lijnen.
Albert Dohmen is een verinnerlijkte, wereldwijze Wanderer, die nog beter uit de verf komt dan zijn Wotan in ‘Die Walküre’. Andrew Shore als Alberich is nog grimmiger en indringender dan in ‘Das Rheingold’. Linda Watson is glorieus als Siegfried’s inmiddels medium rear gebakken tante Brünnhilde. Deze Brünnhilde is de kortste maar ook de hoogste van de drie Ring Brünnhildes en Linda Watson zet verstandig hoog en slank aan. Toch zou ze er goed aan doen Brünnhilde’s hoge C aan het slot van haar liefdesduet met haar neef Siegfried voortaan te octaveren zoals de partituur toestaat, want ook deze keer kwam ze weer een semitoon te laag uit. Wotans bijvrouw Erda wordt gecontroleerd gezongen door Christa Mayer, die hier indrukwekkender is in haar voorspelling dan in ‘Das Rheingold’.
Dirigent Christian Thielemann is consequent in zijn wisselvalligheid. In de tweede akte schept hij een schitterend dromerige atmosfeer van het donkere bos met de koperblazers geholpen door de dempende akoestiek van het Festspielhaus. In het voorspel van de laatste akte is hij vervolgens opnieuw rechtlijnig en onbevlogen om tenslotte in de laatste scène van de opera (een voor Wagner zeldzaam happy end én finale liefdesduet) in een ongelooflijke climax naar de emotionele piek te gaan.
Morgen is opnieuw een rustdag in Bayreuth en op zaterdag horen we welke vrienden Siegfried maakt in ‘Götterdämmerung’.