15-01-2021

De alt Anna Collin-Tobisch was een van oorsprong Oostenrijkse opera- en concertzangeres, zangpedagoge en koordirigente, wier carrière zich in Nederland afspeelde.

Anna Collin-Tobisch werd op 6 december 1837 als Anna Maria Theresia Tobisch in Wenen geboren (Het Nieuws van den Dag; 3-5-1902/Grafmonument Velp).

Zij werd geboren binnen het gezin van muzikant Carl Tobisch en Marie Schafarziek. Haar muzikale opleiding kreeg Anna aan het conservatorium in Wenen. Daar studeerde zij piano bij Carl Czerny en zang bij kapelmeester Heinrich Proch en de Duitse mezzosopraan Mathilde Marchesi-Graumann (HetNieuws van den Dag; 3-5-1902).

1855

Anna Tobisch werd in 1857 eerste alt aan de keizerlijke opera in het Weense Kärnthnerthor Theater (De Telegraaf; 11-5-1902).

Tussen de aanwezigen bevond zich de jonge dirigent Heinrich Robert Albrecht Collin (Bydgoszcz, Polen 27-5-1832 – 13-3-1880), kapelmeester bij het Hoogduitsche Operagezelschap van Amsterdam, die voor enkele weken op studieverlof in Wenen was. Collin was onder de indruk van Anna Tobisch en nodigde haar uit om in de Nederlandse hoofdstad te komen zingen*.

Het Hoogduitsche Operagezelschap was in 1853 opgericht door Jan Eduard de Vries (De Telegraaf; 11-5-1902).

Anna Tobisch kwam in 1858 naar Amsterdam, waar zij eerste alt werd van het Hoogduitsche Operagezelschap (Nieuw Amsterdamsche Handels- en Effectenblad 27-9-1858).

Al op 30 september 1858 trad zij op bij dit gezelschap in een voorstelling van ‘Il Trovatore’ van Giuseppe Verdi in de Stadsschouwburg van Amsterdam. Zij zong hierin de rol van Azucena. De overige solisten werden alleen met achternaam vermeld: de heren Solano (Manrico), Eghardt (Luna) en Kohlmeijer (Ferrando) en de sopraan Bauer als Leonora. Het geheel stond onder muzikale leiding van Robert Collin zelf:

“Mw. Tobisch als Azucena, die eene omvangrijke welluidende altstem en eene warme wegslepende voordragt bezit, maar door het matigen van haar vibreren en door het minder verbreeden van hare lage toonen, bij ons kunstminnend publiek nog veel zou winnen” (Algemeen Handelsblad; 2-10-1858)

“Mevr. Tobisch de rol van de Heidin naar eisch heeft vervuld, en luide bijvalsbetuigingen heeft ingeoogst” (Nieuw Amsterdamsch Handels- en Effectenblad; 2-10-1858)

Begin oktober zong Anna Tobisch de rol van Nancy in de opera ‘Martha’ van Friedrich von Flotow, de tweede productie van het Hoogduitsche Operagezelschap:

“Mw. Tobisch en de heer Edgard, die zich reeds bij de eerste voorstelling in een algemeenen bijval mogten verheugen, ontvingen op nieuw blijken van goedkeuring en aanmoediging” (Nieuw Amsterdamsch Handels- en Effectenblad; 7-10-1858) 

“Mw. Tobisch als Nancy, door hare welluidende altstem en smaakvolle voordragt” (Algemeen Handelsblad; 7-10-1858)

“Reeds gedurende de eerste voorstelling ontving Mw. Tobisch menigvuldige bewijzen van goedkeuring, niettegenstaande de rol, waarin zij toenmaals optrad, zeer ondankbaar was; dien bijval had zij derhalve alleen te danken aan hare krachtvolle, welluidende altstem en smaakvolle methode, waarvan zij thans in Martha, als Nancy, zulke duidelijke blijken heeft gegeven, dat het opgetogen publiek haar naar verdiensten huldigde, terwijl het lied in het 3de bedrijf en het duet met Plumkett gebisseerd werden. Wij kunnen Mw. Tobisch de verzekering geven, dat zij van stonde af aan het eervol burgerregt bij onze dilettanten verkregen heeft” (Nieuw Amsterdamsch Handels- en Effectenblad; 11-10-1858)

Op 26 oktober 1858 zong Anna Tobisch bij de Hoogduitsche Opera de titelrol in de opera ‘Tancredi’ van Rossini:

“De dames Weyringer (Amenaide) en Tobisch (Tancredo) hebben zich dapper van hare taak gekweten en uitmuntend voldaan” (Nieuw Amsterdamsch Handels- en Effectenblad; 28-10-1858)

“Mej. Tobisch als Tancred door het talrijke publiek toegejuicht” (Algemeen Handelsblad; 28-10-1858)

“In het daarop volgende aria (Tancredo), muntte Mw. Tobisch uit, ofschoon wij iets meer warmte in de voordragt gewenscht hadden, op den oogenblik, dat Tancredo zijn vaderland terugziet. De beide duos tusschen Tancredo en Amenaïde lieten weinig of niets te wenschen over, en werden met geestdrift toegejuicht” (Nieuw Amsterdamsch Handels- en Effectenblad; 1-11-1858)

“Mevrouw Tobisch bezit eene uitstekend fraaije altstem, die om haar eigenaardig timbre den aangenaamsten indruk maakt. Zij heeft de partij van Tancred met gevoel en smaak voorgedragen, en had menig oogenblik dat waarlijk schitterend kan genoemd worden. Haar aria met het ridderkoor, zou wel een weinig meer bravour vereischt hebben, maar voor het overige kan hare houding niet genoeg geroemd worden” (Nieuwe Rotterdamsche Courant; 4-11-1858)

“muntten de beide begaafde en bekwame zangeressen, de dames Weyringer (Amenaide) en Tobisch (Tancredo), daarin om het zeerst uit, zoodat aan beiden herhaaldelijk de verdiende eer der terugroeping betoond werd” (Rotterdamsche Courant; 6-11-1858)

Een wel heel bijzondere partij zong zij op 23 november 1858 bij de Hoogduitsche Opera. In de Stadsschouwburg van Amsterdam vertolkte zij in ‘Il Barbiere di Siviglia’ van Rossini de rol van Il Conte Almaviva:

“Misschien heeft men door die bezetting een effect op het publiek bedoeld, hetwelk echter natuurlijk, niettegenstaande al de bekende verdiensten van mej. Tobisch, het effect der rol moest bederven. Wij willen dit punt liefst verder maar laten rusten, met al de verkeerdheden die uit zulk een mispas voortvloeijen moesten en wier getal vermeerderd werd doordien eenige vertooners door onjuiste opvatting hunner rollen eenigermate tot charge en karikatuur afdaalden. Die dwalingen voorbijgezien , moest men overigens de uitvoering in vele opzigten roemen” (Rotterdamsche Courant; 18-12-1858)

“Wij moeten onder anderen Mw. Tobisch aanraden, in de ensembles, wil zij beter gehoord worden, hoofdzakelijk in de finales, forte fortissimo te zingen; de partij van Almaviva gaat anders geheel verloren. Des te meer maken wij haar hierop attent, daar doctor Bartholo en Basilio zich niet geneerden, en alles behalve piano zongen. Ook zien wij ons genoodzaakt, een paar woorden omtrent de costumes, door Mw. Tobisch gekozen, in ’t midden te brengen. In het eerste bedrijf kan de kleeding niet te eenvoudig zijn, en moet de mantel (Almaviva) den graaf steeds omhullen; hij werpe dien, onder het zingen der Serenade, voor dat oogenblik van de schouders, doch daarna moet hij er zich weder inwikkelen, uit vrees van bij den dagenden morgenstond herkend te worden; voor het hoofdtooisel past niet de barret, maar de zoogenaamde Spaansche sombrero. In het 2de bedrijf zag Mw. Tobisch er in haar troubadours-pakje allerliefst uit, wij bekennen dit gaarne; doch zij geleek in de verste verte niet op een paardensmid der te Sevilla aangekomen troepen, in welke kleeding Almaviva zich vermomde, ten einde toegang tot het huis van Bartholo te verkrijgen; een en ander is door Mw. Tobisch over het hoofd gezien, en wij raden haar aan, hierin bij de volgende voorstelling te voorzien” (Nieuw Amsterdamsch Handels- en Effectenblad; 29-11-1858)

Begin januari 1859 zong zij opnieuw de titelrol in ‘Tancredi’. Hier ontving niet alleen haar uitvoering, maar ook haar attitude kritiek:

“het valt echter te bejammeren, dat Mw. Tobisch al meer en meer het overdreven vibreren – wij zouden het haast noemen: hinken op twee tonen – huldigt. Dit is eene slechte gewoonte en zeer ten nadeele van het coloratuur-gezang, dat op die wijze nimmer geperleerd tevoorschijn kan treden. Indien Mw. Tobisch welmeenende wenken ter harte nam, dan zouden wij haar aanraden, die gewoonte langzamerhand te laten varen, doch de ondervinding heeft ons geleerd, dat zij goeden raad ongaarne aanneemt” (Nieuw Amsterdamsch Handels- en Effectenblad; 17-1-1859)

Op 15 februari 1859 zong Anna Tobisch de rol van Orsini in een wederopvoering van de opera ‘Lucrezia Borgia’ van Donizetti:

“Mevr. Tobisch was zeer voldoende in de partij van Orsini; een weinig meer losheid in de actie zou intusschen niet schaden. Het duo met Gennaro en het lied “Um stets heiter und glücklich zu leben”, beiden in het 3de bedrijf, zong zij regt con amore, en wij bemerkten met genoegen, dat zij in de middentoonen veel minder dan naar gewoonte vibreerde; dit geeft ons de hoop, dat Mw. Tobisch ook trachten zal, dit gebrek in het lage register te overwinnen. Het lied werd dan ook da capo verlangd” (Nieuw Amsterdamsch Handels- en Effectenblad; 21-2-1859)

Op 22 februari 1859 vertolkte zij de bijrol van Teresa in ‘La Sonnambula’ van Bellini bij de Hoogduitsche Opera in de Amsterdamse Staddschouwburg:

“De dames Frey en Tobisch, de heer Eghardt, de kooren en het orchest hebben voortreffelijk medegewerkt ter vorming van een goed geheel” (Nieuw Amsterdamsch Handels- en Effectenblad; 24-2-1859)

Op 2 februari 1859 werkte zij mee aan een opvoering van ‘La Dame Blanche’ van François-Adrien Boieldieu. Hier zong zij de rol van Marguerite, de oude dienstmeid van de Comtes d’Avenel:

“Zij benevens, de dames Tobisch en Frey, die de rollen van Margaretha en Anna vervulden, schenen het publiek buitengewoon te bevallen” (Algemeen Handelsblad; 3-3-1859)

Op 10 maart 1859 breidde zij bij de Hoogduitsche Opera haar repertoire uit met de rol van Marcellina in ‘Le Nozze di Figaro’ van Mozart in de Amsterdamse Stadsschouwburg:

“Marceline (Mevr. Tobisch) komt verdiende lof toe” (Nieuw Amsterdamsch Handels- en Effectenblad; 14-3-1859)

“Marcellina werd vertegenwoordigd door Mw. Tobisch en deze droeg hare Aria in het begin van het 4de bedrijf op eene verdienstelijke wijze voor” (Algemeen Handelsblad; 14-3-1859)

In 1859 trad De Vries af als directeur van de Stadsschouwburg en het Hoogduitsche Operagezelschap verdween daardoor (Algemeen Handelsblad; 8-6-1893).

Anna Tobisch trouwde op 11 augustus 1859 in Amsterdam met Robert Collin, de dirigent van het gezelschap (Algemeen Handelsblad; 13-8-1859).

Samen betrokken zij een pand aan de Prinsengracht 481 te Amsterdam*.

Hierna zou Anna Tobisch niet meer in opera, maar slechts nog tijdens recitals en concerten optreden. Zo zong zij op 10 december 1859 de altpartij in het oratorium ‘Die Zerstörung Jerusalems’ van Ferdinand Hiller in concertzaal het Park te Amsterdam onder leiding van Richard Hol (Algemeen Handelsblad; 2-12-1859).

Vier dagen later werkte zij in het Park mee aan een concert, waar Henri Wieniawski het Vioolconcert van Mendelssohn speelde:

“Mw. Collin Tobisch, onze verdienstelijke stadgenoote , zong met hare schoone altstem een aria uit de Messias van Handel das Madchen und der Tod van Schubert, die Löckung van Dessauer, benevens een aria uit der Prophet van Meijerbeer. Alhoewel zij deze verschillende compositien op eene gevoelvolle en uitmuntende wijze voordroeg, en dan ook door het publiek zeer werd toegejuicht en teruggeroepen, zoo hadden wij echter hare stem op sommige oogenblikken in dit lokaal wel iets krachtiger gewenscht” (Algemeen Handelsblad; 16-12-1859).

1860

Anna Collin-Tobisch beviel op 5 mei 1860 van een dochter Theresia Maria Anna (Algemeen Handelsblad; 8-5-1860).

Op 22 december 1860 werkte de alt mee aan een Soirée Musicale, dat de sopraan Cornélie Froschhart organiseerde in Odeon te Amsterdam:

“door de welwillende medewerking van Mw. Collin Tobisch, als voortreffelijke altiste bij onze dilettanten bekend” (Nieuw Amsterdamsch Handels- en Effectenblad; 14-12-1860)

Op 16 januari 1861 zong zij de altpartij in de ‘Negende Symfonie’ van Ludwig van Beethoven in het Park onder leiding van Gustaaf Adolf Heinze. De sopraanpartij werd gezongen door de Nederlandse sopraan Sophie Offermans (De Tijd; 19-1-1861).

Op 23 juli 1862 zong Anna Collin-Tobisch de altpartij in het ‘Requiem’ van Mozart in de kerk van de Heilige Antonius van Padua (Mozes en Aäron) aan het Waterlooplein te Amsterdam:

“De Soprano en alto Soli werden door de dames Froschhart en Colin Tobisch fiksch, met smaak en met gevoel gezongen. Beide dames zijn in de kerk eerst regt te huis, – plaats, handeling en doel bevrijden haar van iederen schroom, die bij ’t zingen op concerten haar ’t Publiek mogt inboezemen – in de kerk zingen vooral Mej. Froschhart en ook Mevr. Collin Tobisch met verdubbelde moyens” (Nieuw Amsterdamsch Handels- en Effectenblad; 28-7-1862)

Intussen gaf Anna Collin-Tobisch zangles en organiseerde zij concerten voor haar leerlingen (Algemeen Handelsblad; 15-1-1863).

Op 13 november 1863 beviel zij van een zoon Robert (Johan Carl) Collin (Algemeen Handelsblad; 16-11-1863).

Robert Collin jr. zou violist worden; zijn dochter Maria Louisa was de balletdanseres Darja Collin (1902-1967)*.

1870

Anna Collin-Tobisch was vanaf 1872 verbonden aan de Amsterdamse Muziekschool tot Bevordering der Toonkunst (later het Conservatorium van Amsterdam) (HetNieuws van den Dag; 3-5-1902).

De sopraan Cato Engelen-Sewing was een leerlinge van haar:

“De twee vakleerlingen, die zich aanmeldden, zullen eveneens den nieuwen cursus volgen: Mej. Cato Sewing, leerlinge van mw. Collin-Tobisch, speciaal voor hare dramatische opleiding” (Het Nieuws van den Dag; 3-9-1887).

Ook in 1872 beviel Anna Collin-Tobisch van haar tweede dochter Agnes*.

Op 15 april 1873 trad de alt op voor Koning Willem III:

“ten Hove eene soirée intime in het paleis des Konings. Bij deze gelegenheid droeg onze talentvolle stadgenoote de bekwame en geoefende alt-zangeres mevr. Anna Collin-Tobisch, daartoe uitgenoodigd, voor de groote aria uit Rossini’s ‘Semiramide’ en onder meer andere nummers twee keurige liederen van Schumann. Zij mocht in het bijzonder de goedkeuring verwerven van haren hoogen gastheer, die zich zeer ingenomen toonde zoowel met het geluid als met de voortreffelijke methode der zangeres, die, eigenaardig genoeg, de leermeesteres geweest is van twee der pensionnaires, welke op kosten des Konings hare verdere ontwikkeling als kunstenaressen te gemoet gaan” (Algemeen Handelsblad; 18-4-1873)

Na afloop van dit concert ontving zij uit handen van de koning een gouden damesuurwerk bezet met diamanten (Caecilia 1873, 101).

In dat jaar beviel zij ook van haar derde dochter Theresia Henriette Carolina*.

Op 25 april 1874 werkte zij mee aan een uitvoering van de ‘Petite Messe Solennelle’ van Rossini in het Park. Onder muzikale leiding van Robert Collin traden verder haar leerlingen Francisca Stoetz en Marie Sablairolles op:

“vooral het “Qui tollis”, door mej. F. Stoetz en mevr. Collin-Tobisch gezongen, voortreffelijk werd uitgevoerd. Het rijke, melodieuze, krachtige altgeluid van mevr. Collin Tobisch – in het “Agnus Dei” en het “O salutaris hostia” – bracht ons meermalen Alboni in den geest terug” (De Tijd; 28-4-1874)

1875

Anna Collin-Tobisch werkte op 2 november 1876 naast de Nederlandse bariton Willem Deckers mee aan een concert in het Amsterdamse Paleis voor Volksvlijt ter gelegenheid van de opening van het Noordzeekanaal (Het Nieuws van den Dag; 4-11-1876).

1880

Haar echtgenoot Robert Collin overleed op 13 maart 1880 plotseling op 48-jarige leeftijd ten gevolge van een herseninfarct (Algemeen Handelsblad; 12-3-1880).

Leden van het ‘Deutsche Verein’ en de liedertafels ‘Euterpe’ en ‘Oefening baart Kunst’ te Amsterdam hadden zich op 30 augustus 1880 bij zijn graf op de begraafplaats Zorgvlied in Amsterdam verzameld om een herinneringsteken te plaatsen:

“Op eenvoudige, plechtige wijze werd Maandag dat gedenkteeken door den voorzitter van ‘Euterpe’ namens hen aan de weduwe en de familie van den overledene overgedragen, en door de voorzitters van het ‘Deutsche Verein’ en van ‘Oefening baart Kunst’ in gevoelvolle bewoordingen de betreurde vriend nogmaals herdacht.
De vele belangstellenden, die zich om het met bloemen en kransen gesierde graf hadden geschaard, getuigden daardoor van de waardeering, die hem ook in wijderen kring ten deel viel” (Het Vaderland; 3-9-1880)

Zijn grafnummer op Zorgvlied was O/II/0010, maar van het graf is inmiddels afstand gedaan en het is geruimd.

Anna’s moeder Marie Tobisch Schafarziek overleed op 7 november 1880 op 67-jarige leeftijd (Het Vaderland; 12-11-1880).

Op 18 januari 1884 overleed Anna’s leerlinge sopraan Francisca Hageman-Stoetz op 32-jarige leeftijd in Amsterdam. Francisca Stoetz was op 30 december 1851 in Amsterdam als Hester Francisca Antonia Stoetz geboren als dochter van actrice en operazangeres Christine Stoetz, de dochter van de orkestdirecteur van de Amsterdamsche Stadsschouwburg Franciscus Nicolaus Stoets en zangeres en actrice Louisa Johanna Majofski. Francisca Stoetz trouwde in 1876 met de muziekpedagoog, violist, pianist en 22 jaar oudere weduwe Maurice Hageman (1829-1906). Uit dit huwelijk werd in 1881 Richard Hageman geboren, die later een gevierd componist in de Verenigde Staten werd.

1885

Anna Collin-Tobisch had na het overlijden van haar echtgenote in 1880 niet meer opgetreden. Pas op 17 februari 1889 was zij voor het eerst na bijna tien jaren weer te horen tijdens een concert in de Luthersche Kerk van Amsterdam:

“Mevr. Collin, de bekwame onderwijzeres in solozang aan de muziekschool der afdeeling Toonkunst, heeft zich sedert het overlijden van haar echtgenoot niet in het openbaar doen hooren, doch hare klankvolle altstem moet nog niets van hare schoonheid verloren hebben […] Wij vertrouwen, dat de vele vrienden en vereerders van mevr. Collin-Tobisch van deze gelegenheid, om haar weder eens in het openbaar te hooren, ruimschoots gebruik zullen maken” (Algemeen Handelsblad; 13-2-1889)

“In de schoone nieuwe kerk der Evangelisch-Luthersche Gemeente gaf Mevrouw Collin-Tobisch op Zondagnamiddag een concert. Sedert langen tijd geniet deze alt-zangeres eene reputatie in Nederland. Meestal mag men dit bij eene zangeres niet als eene aanbeveling beschouwen. Door haar optreden Zondag 11. heeft Mevrouw Collin bewezen, dat zij den tijd trotseert. Hare stem heeft hare frischheid behouden en buigt nederig voor den wil der meesteresse. In aria’s uit Mendelssohn’s ‘Paulus’, Glück’s ‘L’Innocenzia Giustificata’ en Rossini’s ‘Missa’ vond de zangeres gelegenheid de verschillende hoedanigheden van haar talent op den voorgrond te stellen. Deze hoedanigheden zijn niet gering; ik wijs o.a. op de kracht, vooral in het middengedeelte der stem, den omvang en in ’t bijzonder het mezza voce in de middentonen.

Het best kwamen deze hoedanigheden uit in het “Agnus Dei”, uit Rossini’s Mis, en in het duet uit Verdi’s ‘Requiem’. Dat Mevrouw Collin een volgelinge is der oudere school, blijkt uit de behandeling der teksten. Terwijl in den tegenwoordigen tijd het woord geheel en al op den voorgrond treedt, schonk men in de vorige periode meer de aandacht aan de toonvorming. Men aarzelde zelfs niet hier en daar aan de toonvorming het woord ten offer te brengen. Dat Mevrouw Collin hare groote kracht in de dramatische kunst vindt, kan men ook thans nog, en ondanks hare betrekkelijke soberheid in de voordracht, opmerken. Doch hoe dit zij, met genoegen heb ik door de uitvoering der verschillende nummers kunnen constateeren, dat wij in deze zangeres nog altoos een onzer meest verdienstelijke kunstenaressen mogen begroeten. Tevens vestig ik in ’t bijzonder de aandacht der jongere zangeressen er op, hoe men met goede zorgen een orgaan langen tijd in goeden staat kan houden. Behalve de reeds genoemde werken, zong de concertgeefster met de sopraan-dilettante Mevr. C. een duet van Francesco Feo en het “Recordare” uit Verdi’s Requiem” Mevrouw C. droeg buitendien voor: de aria uit Händel’s ‘Messias’ “Ich weisz dass mein Erlöser leber” (Het Nieuws van den Dag; 19-2-1889)

Vervolgens kreeg Anna Collin-Tobisch de smaak van het optreden weer te pakken en zes dagen al later stond zij op 23 februari 1889 in het Concertgebouw van Amsterdam. Het programma bestond uit de cantate ‘Ich hatte viel Bekümmernis’, BWV 2 van Johann Sebastian Bach, ‘Gesang der Parzen’ opus 89 van Johannes Brahms en ‘Szenen aus Goethes Faust’, WoO 3 van Robert Schumann. Naast Anna Collin-Tobisch zongen onder anderen de bariton Johannes Messchaert en de tenor Johan Rogmans. Het was haar debuut bij het Concertgebouworkest dat onder leiding stond van Julius Röntgen (Het Nieuws van den Dag; 26-2-1889).

1890

Anna Collin-Tobisch gaf op 4 juni 1893 haar officiële afscheidsconcert in de Luthersche Kerk van Amsterdam:

“Mevrouw A. Collin-Tobisch, alt-zangeres en leerares voor solo-zang aan de Muziekschool der Maatschappij tot bevordering der Toonkunst, heeft het plan opgevat Zondag a. s. 4 Juni eene middag-uitvoering te geven in de Ronde Luthersche Kerk. Zij zal terzijde worden gestaan door den Heer Ant. Tierie (orgel) en eenige nader te noemen solisten. De entree is gesteld op ƒ 1.50. Aangezien dit de laatste maal zal zijn, dat Mevr. Collin-Tobisch zich in het openbaar zal doen hooren, vestigen wij op deze uitvoering zeer bijzonder de aandacht” (Het Nieuws van den Dag; 31-5-1893)

“Over het concert wil en kan ik kort zijn. Mevr. Collin zong aria’s van Caldara en Scarlatti en het „Povera Mamma” van Tosti, en men kon weder haar fraaie toonvorming en schoone voordracht bewonderen” (Algemeen Handelsblad; 8-6-1893)

Zij bleef daarna echter toch optreden en stond op 24 februari 1894 in het Concertgebouw van Amsterdam met haar eigen dameskoor:

“De beide liederen van Tosti, “Povera Mamma” en “Donna vorrei morir”, werden op artistieke wijze vertolkt. In de liederen, “Ein Schwan”, van Grieg, en “Uitvliegen”, van E.D. Pijzel, trof mij de uitvoering minder. Daarentegen waren de solo-partijen in “Morgengesang”, van Hol, en in “Ständchen”, van Schubert, beide nummers met vrouwenkoor, zeer schoon. Aan toejuichingen en bloemen ontbrak liet niet; men kon opmerken, dat de aanwezigen bijeen waren gekomen, om aan Mevr. Collin-Tobisch nogmaals een avond van volle waardeering te bezorgen. De dames, die in het vrouwenkoor medewerkten, hielden zich zeer goed; de klank van bet koor was over ’t algemeen goed, de zuiverheid liet slechts op enkele plaatsen te wenschen over en de voordracht mag geloofd worden. Kortom er werd met ijver en toewijding gezongen. In de koren “Hymne” van Rheinberger en “Les Norwégiennes” van Delibes begeleidde de concertgeefster zelf” (Het Nieuws van den Dag; 28-2-1894)

1895

Anna Collin-Tobisch gaf op 26 juni 1895 een concert met haar dameskoor in de Kerk van het Gelderse Rosendael:

“Mevrouw Collin-Tobisch uit Amsterdam, voornemens is om Woensdag 26 Juni om 2½ uur des namiddags een Concert te geven in de Kerk te Rosendael met welwillende medewerking van Haar dameskoor alhier” (Arnhemsche Courant; 26-6-1895)

Ondertussen was zij nog altijd docente aan het Muziekschool van de Afdeeling Amsterdam der Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst (Het Nieuws van den Dag; 5-8-1897).

1900

Anna Collin-Tobisch begeleidde op 13 april 1902 aan de piano de sopraan Van Haersolte van den Doorn – waarschijnlijk een dochter van Baron Antonie Frederik Robbert Evert van Haersolte van den Doorn – tijdens een concert van de Arnhemsche Oratorium Vereeniging:

“Mevr. Collin-Tobisch accompagneerde de liederen en deed dat op beschaafde, muzikale wijze. Zoo ook ’t orkest de aria. Was de instrumentatie wel van Verdi – zoo ja, dan heeft hij hierin zich zelf overtroffen […] Mogen we – op gevaar af vervelend te worden – den bezoekers nog eens attent maken op het onder het programma vet gedrukte verzoek bij de uitvoering niet door de zaal te loopen” (Arnhemsche Courant; 14-4-1902).

Twee weken later overleed Anna Collin-Tobisch op 29 april 1902 op 64-jarige leeftijd in haar woonplaats Velp (De Telegraaf, 2-5-1902).

Zij werd begraven op de R.K. Begraafplaats Velp (Vak A rij 2 grafnummer 2).

Haar zoon Robert Collin liet op 9 juli 1902 haar bezittingen aan de Noorder Parallelweg A. 408 veilen (Arnhemsche Courant; 5-7-1902).

Graf Anna Collin-Tobisch (© OperaNederland.nl)

Op initiatief van bevriende kunstenaars als Joseph Joachim, Richard Hol en Gustaaf Adolf Heinze werd op 2 juli 1903 een grafmonument ter ere van Anna Collin-Tobisch geplaatst:

“en met eene toespraak, getuigende van warme waardeering voor de kunstenares, gade en moeder, werd Woensdagmiddag door den Heer F. Oelsner dit monument onthuld en aan de kinderen overgedragen. Het gedenkteeken bestaat in een afgeknotten zuil, waartegen eene treurende vrouw zit met een lier, waarvan een snaar is gebroken […] Ook de Heer Richard Hol sprak woorden van waardeering, waarna de zoon van Mevr. Collin allen dankte voor de eer, aan zijne onvergetelijke moeder bewezen. Door verschillende oud-leerlingen werden bloemen en kransen neergelegd” (Het Nieuws van den Dag; 3-7-1903)

Dit gedenkteken ging in de Tweede Wereldoorlog verloren, maar de sokkel bleef zichtbaar. Steenhouwer Rob van Dis vervaardigde aan de hand van een oude afbeelding een reconstructie van het grafmonument die op 6 december 2013 werd onthuld (Rheden Nieuws; 6-12-2013).

Herman Staring – Tot Het Einde Der Tijden (Velp: Stichting Behoud RK Begraafplaats Bergweg Velp, 2018)