*****
© Bernd Uhlig
Berlijn, 25 juni 2017

Eva-Maria Westbroek ontroerend in ‘Káťa Kabanová’ van Berlijnse Staatsopera

De wereldpremière van de opera ‘Káťa Kabanová’ van Janáček was in 1921 in Brno en de Duitse première vond al een jaar later in Keulen plaats. De Berlijnse première dateert uit 1926 en de première in de Staatsoper Unter den Linden was pas in 2005. Negen jaren later – na dit operadebuut van regisseur Michael Thalheimer – bracht de Berlijnse Staatsopera alweer een nieuwe productie van Andrea Breth op de planken, die nu in 2017 wordt hernomen.

De Duitse regisseuse Andrea Breth kent men in Nederland nog van een langdradige ‘Macbeth’ en een geconcentreerde ‘Manon Lescaut’ met Eva-Maria Westbroek. Breths productie van ‘Káťa Kabanová’ van Leoš Janáček (1854-1928) dateert uit 2010 (première De Munt Brussel). In een woest decor van Annette Murschetz met een modderige vloer en een kille belichting van Alexander Koppelmann ontvouwt zich het verhaal van sociale beklemming en religieuze verdringing.

Deze sociale benauwdheid van ‘Káťa Kabanová’ uit zich in Káťa’s onderdrukking door een intimiderende schoonmoeder Kabanicha en een liefdeloos huwelijk met haar gebrekkige echtgenoot Tichon. Breth plaatst Káťa in de eerste akte in een ijskast ten teken van de ingetoomde ruimte van haar innerlijke beleving. Een kinderlijk evenbeeld van Káťa verschijnt twee maal ten tonele – de laatste keer aan de hand van een pastoor naar het donker gevoerd – getuigend van de religieuze remmingen en ook de bedienden dragen zwarte kleding en een hoofddoek als teken van onderdrukking.

Een goudvis in een plastic tas vol water en een badkuip benaderen de rivier de Wolga, waarin Káťa uiteindelijk ten onder gaat. Aan het einde snijdt Káťa in die badkuip haar polsen door als zij door haar minnaar Boris in de steek is gelaten. Breth laat de benauwdheid van het verhaal en de muziek niet zomaar voor zichzelf spreken. Vaak wil zij teveel beklemtonen en zijn matrassen in de tweede akte met een gênante seksscène van Kabanicha en Dikoy en het vuur en de kaarsen in de derde akte te nadrukkelijk.

De relatie van Andrea Breth en Eva-Maria Westbroek voert terug tot 2003 toen zij voor het eerst samenwerkten in Stuttgart aan ‘Die verkaufte Braut’. De Nederlandse sopraan omarmt de enscenering en geeft een oprecht, geloofwaardig en ontroerend portret van Káťa. Zij maakt de tragische tweespalt van Káťa tussen haar eigen emoties en de deugdelijke zeden uiterst voelbaar. Vocaal fris en met grote dynamische variatie zingt zij haar enorme, afwisselende partij; van de zwevende, breekbare en nevelachtige fraseringen in de tweede scène van de eerste akte, via de vervoering en verrukking in de tweede scène van de tweede akte tot haar noodlottige bekentenis en uiteindelijk haar eenzame monoloog met de viola d’amore in de laatste akte. Káťa Kabanová is één van die partijen, die Eva-Maria Westbroek eigenlijk ook in Nederland zou moeten zingen…

Eva-Maria Westbroek wordt muzikaal omhelsd door de Britse dirigent Simon Rattle, die recentelijk met haar werkte in ‘Tristan und Isolde’ (2016, Baden-Baden), ‘Manon Lescaut’ (2014, Baden-Baden) en ‘Die Walküre’ (2014, Berlijn). Hij laat de Staatskapelle Berlin opbloeien in de kleurenspectra en -klanken van Janáček en combineert liefdevol de krachtige, meer ruige Brno stijl met de lyrische en warme kleuren van de wereldse, Praagse aanpak. Met een verzorgde, doorschijnende klank straalt hij licht op de vele prachtige ogenblikken van de opera.

De Kabanicha van de Britse Rosalind Plowright is ingetogen, maar niet minder aanwezig. De bitse, agressieve, gehoekte en instabiele, melodische sprongen vertolkt zij met energie. De pezige felheid van haar portrettering geeft extra peper aan het geheel. De Nieuw-Zeelandse tenor Simon O’Neill is een uitstekende Boris met stau-tenor en zelfverzekerde hoge C in de finale van de tweede akte. Eveneens met stuwende toon zingt de Wit-Russische mezzosopraan Anna Lapkovskaja als Káťa’s pleegzuster Varvara en de volksliedachtige frasen van haar vriend Kudrjáš worden lyrisch vertolkt door de Berlijnse tenor Florian Hoffmann. De Duitse tenor Stephan Rügamer zingt de krampachtige, zeurende lijnen van Káťa’s echtgenoot Tichon prima en de Brits-Oekraïense bas-bariton Pavlo Hunka weet raad met de fladderige, richtingloze frasen van de koopman en Kabanicha’s minnaar Dikoj. De Russische veterane Emma Sarkisyan is sterk in de spraakritme en -melodieën van Glaša.

Deze productie van ‘Káťa Kabanová’ van de Berliner Staatsoper is een opvoering zonder pauze, want Janáček zelf drong erop aan om de eerste twee akten doorlopend te spelen terwijl een pauze voor de derde akte inderdaad overbodig zou zijn. Deze ‘Káťa Kabanová’ is hierdoor een geconcentreerde en krachtige voorstelling van een meedogenloos drama.