In de serie ‘Nederlandse premières’ worden de eerste opvoeringen van opera’s in Nederland belicht. In deel 10: ‘Hänsel und Gretel’ van Engelbert Humperdinck (1854-1921).

 

De wereldpremière van de opera ‘Hänsel und Gretel’ van de componist Engelbert Humperdinck (1854-1921) was op 23 december 1893 in Weimar onder leiding van Richard Strauss. De eerste, Nederlandse opvoering van de opera stond bij de Nederlandsche Opera-Vereeniging (leiding Johannes George de Groot) aangekondigd voor 5 maart 1895 in het Paleis voor Volksvlijt te Amsterdam. Echter, wegens financiële problemen van het gezelschap ging deze première niet door:

“Naar wij vernemen had de heer De Groot den solisten en orkestleden, aan zijn opera verbonden, voorgesteld de exploitatie ervan voor gezamenljjke rekening voort te zetten, terwijl zij dan tenminste een derde zouden ontvangen van het tot dusverre genoten salaris. Gistermiddag werd daaromtrent door belanghebbenden eene vergadering gehouden, doch de orkestdirecteur, de heer De la Fuente, verklaarde zich niet bereid op deze voorwaarde zijne medewerking te blijven verleenen. Dientengevolge is thans de exploitatie gestaakt en zal de eerste voorstelling van Humperdinck’s ‘Hänsel und Gretel’, tegen heden aangekondigd, niet doorgaan (Algemeen Handelsblad; 5-3-1895).

Uiteindelijk werd de Nederlandse première van ‘Hänsel und Gretel’ een aantal weken later gegeven op 30 maart 1895 door het gezelschap Deutsche Opern Tournee in het Grand Théâtre te Amsterdam. De muzikale leiding was in handen van Georg Richard Kruse en de rolverdeling was al volgt:

Gretel – Martha Thorsen
Hänsel – Margarethe Schäfer
Peter – Oskar Beling
Die Knusperhexe – Minna Breinreich

De overige zangeressen waren Tosla Klostermann, Elsa von Roggenbucke en Anna Schnelle-Grundmann, maar welke rollen zij zongen is niet bekend.

De productie werd in het Grand Théâtre te Amsterdam herhaald op 31 maart 1895. Daniël de Lange schreef over één van de voorstellingen in Amsterdam:

“De uitvoerenden op het tooneel verdienen lof. Zij spelen met goed ensemble en zijn ook, wat hun persoonlijkheden aangaat geschikt voor hun partijen. Wel zou men Gretel, mej. Thorsen, iets minder omvang toewenschen; zij zou daardoor meer als een kind er uitzien. Mej. Schäfer, als Hänsel, zag er alleraardigst uit en speelde met veel losheid en gemakkelijkheid. Oskar Beling was de vader. Zijn helder orgaan en zijn flinke verschijning maakten een goeden indruk. Het zien van zulk een stuk geeft een aardige stemming; men gevoelt aan het einde iets, als zou men met zijn kinderen uit zijn geweest. In onzen tegenwoordigen tijd is daarin iets opwekkends” (Het Nieuws van den Dag; 3-4-1895)

Een andere recensent noemde de muzikale zwakheden van de uitvoering:

“De directeur van het Duitsche gezelschap, dat Zaterdag en Zondag in het Grand Théatre der heeren Van Lier Humperdinck’s ‘Hänsel und Gretel’ opgevoerd heeft, heeft bepaald niet geweten hoe het stond met de muzikale ontwikkeling van de inwoners der hoofdstad. Anders was hij óf stil in zijn vaderland gebleven, óf had hij Humperdinck’s „Märchenoper” niet op het programma gebracht.
Nu kregen wij een opvoering van dit werk te „genieten”, welke zelfs niet aan middelmatige eischen beantwoordde.
Solisten, misschien allen zeer goed in een operette, maar zeker lang niet allen voldoende om aan Humperdinck’s muziek recht te doen wedervaren, een koor, blijkbaar voor zeven achtsten bestaande uit hier gerecruteerde figuranten, een orkest, eveneens inderhaast hier bijeengebracht, slecht samengesteld en onvoorbereid voor de zware taak welke de componist er aan stelt, en een decoratief van niet bijzonder „ Märchenhaft” karakter.
Er is geapplaudisseerd – nu ja, er zijn altijd menschen, die, als zij in een komedie zitten, hunne handen niet van elkaar kunnen houden, als de gordijn gedaald is, maar wie wat voelde voor kunst, bleef stil zitten, tenzij hij reeds voor het einde was weggeloopen, én ergerde zich.
Ik zal maar niet verder uitweiden over de voorstelling; het gezelschap is al weder vertrokken, en wanneer in het volgend jaar de Nederlandsche Opera ‘Hänsel und Gretel’ op haar repertoire brengt, hoop ik wat meer van de muziek te zeggen. Nu ontbreekt mij daartoe de opgewektheid” (Algemeen Handelsblad; 4-4-1895)

Het gezelschap bracht in ieder geval nog twee voorstellingen in het noorden van het land. Op 4 april 1895 werd de productie gespeeld in de Nieuwe Schouwburg van Groningen en op 7 april 1895 in de Harmonie te Leeuwarden:

“Een afzonderlijke bespreking van hetgeen elk hunner – harer zou beter zijn, want alleen de heer Oskar Beling vertegenwoordigde, als bariton, de sterke sekse – presteerde kan achterwege blijven, wanneer wij allen samenvatten in de appreciatie van zangeressen, voor haar taak berekend, met vrij voldoende stemmiddelen en prijzenswaardige voordracht. Minna Breinreich (s. s. t. t.), die de heksen-rol had te vertolken, verdient afzonderlijk vermeld voor hare voortreffelijke creatie” (Nieuwsblad van het Noorden; 7-4-1895)

“De verwachtingen over die kinder-opera (welke sommige Hollandsche bladen ook door personen van kleine afmetingen willen zien opgevoerd, dat echter, met het oog op den aard van de muziek, niet mogelijk zou zijn) waren hoog gespannen […] De orkestrale bewerking is zeer lastig. Tengevolge van de breede opvatting van den componist ware een goed bezet orkest voor de executie noodig geweest. Behalve den cellist van Oostmerssen en den fagottist Frenzel, uit Groningen, bestond het uit Leeuwarders, allen leden van „ons” stafmuziekkorps” (Leeuwarder Courant; 8-4-1895)

De eerste uitvoering van ‘Hänsel und Gretel’ in het Nederlands was op 1 september 1895 door de Nederlandsche Opera van Cornelis van der Linden in het Paleis voor Volksvlijt te Amsterdam. Cato Engelen-Sewing van Gretel, Anna Tijssen- Bremerkamp van Hänsel, Sam Poons was Peter, Jo Kempees was Getrud, Louise Culp was Die Knusperhexe en Frederika Fransman was zowel het Taumännchen als het Sandmännchen.