© Martijn Mulder

In de serie ‘ABC van Opera Nederland’ krijgen prominente personen uit de Nederlandse operawereld carte blanche. Deze maand in deel N: mezzosopraan Jard van Nes.

Door: Jard van Nes

Inhoudelijk carte blanche kreeg ik van Opera Nederland voor mijn bijdrage aan dit alfabet. Na wat wikken en wegen heb ik gekozen voor één van de gesuggereerde invalshoeken, namelijk “autobiografisch”. En toen ik ten behoeve van deze terugblik mijn archief had geraadpleegd, bleef ik achter met een gevoel van lichte verbazing. Dat vergt een nadere uitleg.

Op verschillende momenten merk ik ook nu nog – 14 jaar na mijn afscheid van het podium – als zangeres niet geheel vergeten te zijn. In de foyer van een concertzaal of theater zie ik mij onbekende bezoekers elkaar weleens aanstoten (“hé, is dat niet Jard van Nes?”) en sommige spreken me gewoon even aan. “Goh, wat leuk dat ik u zie. Kan ik eindelijk vertellen dat ik zo van uw optredens heb genoten” of “Ik draai nog heel vaak uw opname van….”. Dat gebeurt me ook af en toe in een supermarkt of op straat. Er schijnen zogeheten BN’ers te zijn die dat vervelend vinden, maar tot die categorie behoor ik zeker niet. Ik reageer dankbaar en ben me er tegelijk terdege van bewust dat er ongetwijfeld ook lieden zijn die veel minder complimenteus over mijn zingen denken of dachten. Bijvoorbeeld die ene (anonieme) recensent van het blad van de Klassieke Vakhandel, die mij steevast als “onze nationale treurdiva” betitelde en iedere nieuwe plaat of cd rücksichtslos de grond in boorde. Ik heb er gelukkig niet onder geleden.

Het komt me voor dat, indien men zich mij al herinnert, dat niet in eerste instantie als operazangeres zal zijn. Ook zelf dacht ik dat mijn carrière zich in hoofdzaak op de terreinen van het concertrepertoire, lied en oratorium heeft afgespeeld. Maar, en vandaar mijn verbazing, het doorlopen van mijn plakboeken leerde me dat dat beeld enige bijstelling behoeft. Ik blijk namelijk in zo’n 35 verschillende opera’s “te hebben gestaan”. Weliswaar ging het in bijna de helft van de gevallen om concertante uitvoeringen, niet zelden – met dank aan de programmeurs van onder meer de VARA Matinee en de Utrechtse concertserie van de KRO – van minder bekende werken. Zoals ‘Ariane et Barbe-Bleue’ van Paul Dukas, ‘Isabeau’ van Mascagni, ‘Eine florentinische Tragödie’ van Zemlinsky en ‘Ulisse’ van Luigi Dallapiccola. Maar ook werkte ik mee aan niet-scènische producties van opera’s van De Falla (‘La Vida Breve’), Ravel (L’Enfant et les Sortilèges), Berlioz (‘Les Troyens’), Richard Strauss (‘Arabella’), Strawinsky (‘The Rake’s Progress’), Saint-Saëns (‘Samson et Dalila’) en Wagner (de complete Ring).

Dan blijft er toch nog een mijns inziens respectabel aantal uitvoeringen “op de planken” over. Die vonden voornamelijk, maar niet uitsluitend, in Nederland plaats. Dat had alles te maken met mijn privé-situatie. Wie thuis een echtgenoot en twee jonge kinderen aanwezig weet, is niet gauw geneigd voor een aaneengesloten periode van 6 tot 8 weken naar het buitenland te vertrekken. Dat kon wel in de zomer, want dan huurden we een vakantiewoning voor het hele gezin. Dat deden we bijvoorbeeld in Salzburg, waar ik tijdens de Festspiele van 1991 de 3e dame in ‘Die Zauberflöte’ zong en in 1997 onder meer Mescalina in ‘Le Grand Macabre’ van György Ligeti. Over mijn samenwerking toen met zowel de dirigenten Sir Georg Solti en Esa-Pekka Salonen als de regisseurs Johannes Schaaf en Peter Sellars en ook over de enkele dagen na de première door Ligeti zelf gecreëerde rel heb ik wel het nodige te melden: interessante weetjes én leuke anecdotes. En dat geldt zeker ook voor de uitvoering van Purcells ‘Dido and Aeneas’ in Buckingham Palace ter gelegenheid van het William en Mary-jaar, in het bijzijn van onder meer prins Charles. Maar dat past niet goed binnen het opgegeven kader (Opera in/en Nederland) van deze column en moet dus wachten tot ik ooit op de al lang geleden ontvangen uitnodiging om mijn herinneringen in boekvorm te publiceren zal ingaan.

Afgezien van twee hele vroege opera’s, waarin ik al tijdens mijn studietijd solistisch optrad – Emilio del Cavalliere’s ‘Rappresentatione di Anima et di Corpo’ (daar kom ik nog op terug) en ‘Seelewig’ van Sigmund Staden – maakte ik mijn professionele operadebuut in Nederland in ‘Euridice’ (uit 1600) van de Florentijnse componist Jacopo Peri, een productie van het Holland Festival in 1981. In Vrij Nederland schreef de aanvankelijk uiterst sceptische Wilhelm Schön: “En toch. Er was na twintig minuten (…) een opkomst, gevolgd door een lang recitatief, gezongen door een mezzo en geacteerd door Jard van Nes, kortom, een moment waarop alle wansmaak vergeten kon worden en ik, tot mijn eigen verbazing, werkelijk de sensatie had oog in oog te staan met de eerste pakkende operascène. (…) Hier opende zich het monotone gordijn van de monodie en door een kier zagen we, heel in de verte, Verdi.” Op dat moment kon ik nog totaal niet bevroeden dat ik zoveel jaar later de rol van Ulrica in ‘Un Ballo in Maschera’ zou zingen (De Nederlandse Opera, december 1990).

Het Holland Festival was ook verantwoordelijk voor de programmering in 1983 van twee zelden uitgevoerde eenakters van Paul Hindemith: ‘Mörder, Hoffnung der Frauen’ en ‘Sancta Susanna’. Bij de première rond 1920 leidden beide stukken tot een gigantische ophef, vooral vanwege de voor die tijd ongetwijfeld schokkende inhoud van de libretti: ‘Mörder’ representeert duistere haat-liefdegevoelens in een agressief-erotische verhouding tussen een man en een vrouw, terwijl in de andere opera een jonge non haar seksuele gevoelens projecteert op de gekruisigde Christus en zich uiteindelijk ook daadwerkelijk, naakt en in volledige extase, aan het kruisbeeld overgeeft. Ruim zestig jaar na dato werkte dit tweeluik in Carré minder controversieel, al zorgde met name de regie van Lodewijk de Boer toch wel voor enige opwinding en tweespalt onder recensenten en publiek. Al in januari 1982 durfde Hans de Roo, toen algemeen directeur van de Nederlandse Operastichting, het aan om mij uit te nodigen in het seizoen 1983/84 de grote rol van Bertarido in Händels ‘Rodelinda’ te vertolken. Voorafgaand aan de première had ik uiteraard behoorlijk last van plankenkoorts, maar toen ik al na mijn eerste aria een ‘open doekje’ in ontvangst mocht nemen, was dat gelukkig over. Bertarido werd niet alleen mijn kennismaking met het toneel van de Amsterdamse stadsschouwburg en een aantal andere Nederlandse theaters – in die tijd reisde De Nationale Opera nog – maar ook met één van de fanatiekste operaliefhebbers die ik heb ontmoet: Fred Lingen. Tijdens het slotapplaus wierp hij me tot mijn verrassing een boeket bloemen toe, een handeling die hij nadien nog vaak zou herhalen.

Na mijn tweede optreden (februari 1985) onder auspiciën van De Nederlandse Opera (‘Orlando’ in Händels gelijknamige werk) volgden in juni van datzelfde jaar ‘Naima’ van Theo Loevendie – werkelijk doodzonde dat die indrukwekkende partituur sindsdien nooit meer tot klinken is gebracht – en in 1986 mijn debuut als Wagnerzangeres: Magdalene in ‘Die Meistersinger von Nürnberg’. Aan die door Edo de Waart gedirigeerde productie bewaar ik alleen maar fantastische herinneringen, mede dankzij een aantal hele leuke collega’s en, natuurlijk, het Concertgebouworkest in de bak!

Datzelfde onvolprezen ensemble was ook verantwoordelijk voor het orkestaandeel in Wagners ‘Tristan und Isolde’, dit keer onder leiding van Hartmut Haenchen. De eerste Wagnerproductie in het nieuwe Amsterdamse Muziektheater draaide uit op een ongekend schandaal. Na de première op 6 september 1987 klonken massale fluitconcerten en een oorverdovend geloei. De collectieve afkeuring had overduidelijk niets van doen met de muzikale prestaties – ook mijn invulling van de veeleisende partij van Brangäne oogstte in de pers unaniem lof – maar richtte zich uitsluitend op de regie (of liever gezegd, het ontbreken daarvan) en de in de ogen van velen ridicule vormgeving. In de weken daarna ontvouwde zich in columns en ingezonden brieven een hevig debat. En toen intendant Jan van Vlijmen in een interview met de NRC het oproer voor een deel verklaarde met een verwijzing naar de complexiteit van het stuk en het gegeven dat “een aantal zangers het voor het eerst deden”, vond ik dat ik me nu ook in de discussie moest mengen en tegengas bieden. Ik stuurde een brief naar de krant en die viel kennelijk in de smaak, want werd geplaatst. En dat niet alleen: als dank voor mijn spontane bijdrage aan de opiniepagina stuurde de redactie mij boekenbonnen ter waarde van f 100,-. Geadresseerd aan de heer Jard van Nes!

Van alle opera’s waaraan ik meewerkte heeft overigens die eerder gememoreerde ‘Rappresentatione’ de meeste impact op mij gehad. Een samenwerking tussen het Utrechts Conservatorium (waar ik toen nog piano met bijvak zang studeerde) en het in dezelfde stad gevestigde Instituut voor Muziekwetenschap leidde in 1971 tot een reeks scènische uitvoeringen van deze vroeg 17e-eeuwse allegorische voorstelling van de strijd tussen Anima (ziel) en Corpo (lichaam). Ik auditeerde voor een plaats in het koor, maar kreeg, totaal verrast, de vrouwelijke hoofdrol. Het was mijn taak als Anima het lichaam te beschermen tegen vleselijke verleidingen. De rol van één van de gezellen van de Lust werd gezongen en gespeeld door een jonge musicologiestudent, Hans Hierck. En met hem ben ik inmiddels al ruim 43 jaar samen….